De feiten
Een man maakt samen met een aantal andere investeerders afspraken over een gezamenlijke investering in een bedrijf. In de geldleningsovereenkomst wordt een lening van € 550.000,- aan het bedrijf verstrekt waarin de man € 150.000,- voor zijn rekening neemt. Op grond van de leningsovereenkomst verlenen de man en de andere participanten een optierecht aan het bedrijf. In 2014 wordt de helft van de op de gezamenlijke investering betrekking hebbende aandelen van het bedrijf verkocht, in 2018 de andere helft.
Bij de verkoopprijs van de aandelen behaalt de man een vervreemdingsvoordeel van € 832.565,-. Dat is de netto verkoopopbrengst van € 907.565,- minus het geïnvesteerde bedrag, na verkoop van de helft van de investering in 2014, van € 75.000,-. In zijn aangifte IB/PVV over 2018 geeft de man een verzamelinkomen uit werk en woning aan van € 19.230,- en geeft hij de waarde van de vordering op het bedrijf van € 75.000,- aan als box 3-bezitting.
De inspecteur stelt de aanslag vast in afwijking van de ingediende aanslag en verhoogt het verzamelinkomen met een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 832.565.-. De inspecteur neemt de vordering van de man op het bedrijf niet als box 3 bezitting in aanmerking, maar merkt de netto verkoopopbrengst aan als inkomen uit aanmerkelijk belang. Daarbij hanteert hij een verkrijgingsprijs van € 75.000,- en hij rekent dat inkomen voor € 832.415,- aan de man toe en voor € 150,- aan zijn partner.
Geen volledig economisch belang bij aandelen?
In het geschil voor de rechtbank Den Haag stelt de man dat de vordering op het bedrijf als vermogensrecht in box 3 kwalificeert, omdat hij slechts een (indirect) belang van de preferente aandelen in het bedrijf hield. Volgens hem is voor de kwalificatie van aanmerkelijk belang doorslaggevend of iemand het volledige economische belang bij de aandelen heeft. Daar is, volgens hem, slechts sprake van als zijn vorderingsrecht het volledige economische belang bij de aandelen vertegenwoordigt. Met het verlenen van het optierecht zou de man slechts bij 80% van de aandelen belang hebben bij positieve waardeontwikkelingen (de upside) waardoor hij geen volledig economisch belang bij de aandelen heeft.
De rechtbank stelt voorop dat de man niet de juridische eigendom van een deel van de aandelen in het bedrijf heeft, maar wel het economische belang. Op grond van dit economische belang kan hij worden aangemerkt als aandeelhouder. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel i, van de Wet IB 2001 onder vervreemding van aandelen of winstbewijzen mede het verlenen van een koopoptie wordt verstaan. Als tijdstip van de vervreemding geldt het moment waarop de koopoptie is verleend. Vervolgens wordt de opbrengst die wordt ontvangen voor het verlenen van de koopoptie direct als vervreemdingsvoordeel aangemerkt.
Aandelen worden pas op moment van uitoefenen van optie vervreemd
In dit geval is het belang van de man in het bedrijf tussen het tijdstip van optieverlening en het tijdstip van uitoefening van de optie gedaald onder de 5%. Daarmee voldoet de man niet meer aan de 5% eis. Volgens de parlementaire geschiedenis, zo overweegt de rechtbank, wordt het verlenen van een optie op aandelen in het bestaande aanmerkelijk-belangregime niet als een vervreemding aangemerkt. Pas op het tijdstip van uitoefening van de optie worden de aandelen vervreemd.
De rechtbank concludeert dat het bezit van aandelen ter zake waarvan een optierecht is verleend, tot aan de uitoefening van dat optierecht meetelt voor de vraag of sprake is van een aanmerkelijk belang. De aandelen worden namelijk pas bij uitoefening van het optierecht vervreemd. Dit betekent dat pas op het moment van uitoefening van het optierecht sprake is van een (gedeeltelijke) vervreemding van het economisch belang.
Niet noodzakelijk dat optierecht wordt uitgeoefend
Het standpunt van de man dat hij door het verleende optierecht nooit het volledige economische belang had bij 20% van zijn aandeel in de investering in het bedrijf faalt voor de rechtbank. Ondanks de toelichting van de man dat het uitoefenen van het optierecht na een succesvolle investering gebruikelijk is, was het tot het moment van uitoefening niet noodzakelijk dat het bedrijf haar optierecht zou uitoefenen. Het bedrijf had daarvan immers af kunnen zien, of het optierecht kunnen afkopen of vervreemden. De man heeft volgens de rechtbank, tot het moment van uitoefening, dan ook nog steeds het economische belang bij dit deel van de investering.
De rechtbank concludeert dat het verlenen van het optierecht niet (automatisch) betekent dat de man niet het economische belang bij de daaraan toerekenbare preferente aandelen had. De inspecteur heeft de verkoopopbrengst terecht aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang, oordeelt de rechtbank. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
Geef een reactie