Belanghebbende nam in hoger beroep1 het standpunt in dat cryptovaluta (altcoins) geen vermogensrechten zijn in de zin van artikel 3:6 BW, omdat er geen sprake is van een verplichting (schuld) van een derde jegens haar.2 Cryptovaluta zouden daarom niet onder de rendementsgrondslag van box 3 moeten vallen, noch onder een van de overige categorieën in artikel 5.3, lid 2, van de Wet IB 2001.
Wetsgeschiedenis geeft raad
Het Hof wees onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis erop dat de wetgever het begrip ‘vermogensrechten’ in de Wet IB 2001 ruimer heeft gedefinieerd dan in het Burgerlijk Wetboek. Volgens de Memorie van Toelichting omvat het begrip in de Wet IB 2001 niet alleen de rechten die in het BW als vermogensrecht worden aangemerkt, maar ook persoonlijke en niet-overdraagbare rechten met economische waarde, zoals gebruiksrechten.3
Distributed Ledger
Cryptovaluta, aldus het Hof, vertegenwoordigen economische waarde die wordt uitgedrukt in een koerswaarde en kunnen worden gekocht en verkocht. Ze zijn overdraagbaar door middel van transacties tussen wallets, waarbij deze overdrachten worden geregistreerd in een distributed ledger. Bovendien kunnen cryptovaluta worden omgezet in (fiat) geld, bijvoorbeeld door verkoop, waarmee zij stoffelijk voordeel verschaffen aan de rechthebbende. Deze eigenschappen maken volgens het Hof dat cryptovaluta als bezittingen in de zin van artikel 5.3, lid 2, van de Wet IB 2001 moeten worden beschouwd. Het Hof ging voorbij aan de vraag of cryptovaluta kunnen vallen binnen de categorie ‘rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld’ (onderdeel e), aangezien zij, bij negatieve beantwoording van die vraag, volgens het hof hoe dan ook begrepen dienen te worden in de categorie ‘overige vermogensrechten, met waarde in het economische verkeer’ (onderdeel f).
Draagkrachtbeginsel en verzilverbare waarde
Daarnaast benadrukt het Hof dat het begrip ‘vermogensrechten’ in fiscale zin niet hoeft samen te vallen met de definitie van artikel 3:6 BW. Het doel van de Wet IB 2001, en in het bijzonder van de categorie ‘overige vermogensrechten’, is om te voorkomen dat vermogensbestanddelen met economische waarde buiten de belastingheffing vallen door hun juridische vorm. Dit sluit aan bij het fiscale draagkrachtbeginsel, dat stelt dat vermogensbestanddelen met verzilverbare waarde moeten bijdragen aan de grondslag van de heffing. Het Hof verwierp daarmee het betoog van de belanghebbende dat cryptovaluta vanwege hun civielrechtelijke kwalificatie niet als vermogensrechten in de zin van de Wet IB 2001 zouden kunnen worden aangemerkt.
Overdraagbaar en verhandelbaar, of niet?
Het is opvallend dat het Hof de overdraagbaarheid van cryptovaluta doorslaggevend acht voor de vraag of cryptovaluta economische (verhandelbare) waarde vertegenwoordigen. Deze gedachtegang lijkt op een discussie over 3:6 BW die eerder door mij werd belicht. Volgens gespecialiseerde civilisten kan – kort samengevat – de vermogensovergang van bijvoorbeeld bitcoins in het bitcoinverkeer verbintenisrechtelijk gezien niet worden geduid als ‘overdraagbaar’ ex artikel 3:83 lid 3 BW. Dit wetsartikel stelt dat andere rechten dan eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten slechts overdraagbaar zijn indien de wet dit bepaalt. Voor bitcoin ontbreekt een dergelijke wettelijke bepaling, waardoor overdraagbaarheid als kenmerk ontbreekt en bitcoins niet als vermogensrechten kunnen worden bestempeld. Daarmee is het civielrechtelijk geen vermogensrecht, geen goed en ook geen voorwerp. Andere auteurs sluiten zich hierbij aan, waarbij wordt gezegd dat de in technische zin overgedragen ‘unspent transaction output’ van een bitcoin het best vergelijkbaar is met de vermogensovergang die wordt bereikt met een girale betaling, en dat van een goederenrechtelijke overdracht dus geen sprake kan zijn.4
Een vermogensrecht is een persoonlijk recht, waar een passief vermogensbestanddeel (schuld) tegenover staat. Daarvan is bij bijvoorbeeld bitcoin geen sprake. Een bitcoin geeft de eigenaar geen recht op de waarde die de bitcoin vertegenwoordigt, maar heeft zelf intrinsieke waarde. Ik onderschrijf deze visie. Enkele auteurs vergelijken de bitcoin vanuit verbintenisrechtelijk oogpunt met toonderpapieren,5 maar de aanname dat bitcoin een waardedrager is die een vordering belichaamt (die die kan worden geleverd, bezwaard, beslagen en geëxecuteerd door bezitsverschaffing van de waardedrager) lijkt mij voor cryptoactiva in het algemeen (tokens, NFTs) niet juist en extreem vergezocht.
Hof ontwijkt de discussie
De belastingkamer van het Hof omzeilt deze ingewikkelde civielrechtelijke discussies met een verwijzing naar het eigen karakter van het fiscale recht en de vangnetfunctie van de ‘overige vermogensrechten’. De wetgever heeft deze categorie uitdrukkelijk als restcategorie bestempeld met als doel te voorkomen dat vermogen niet enkel vanwege de juridische verschijningsvorm niet tot de rendementsgrondslag kan worden gerekend. Hiermee valt volgens het Hof niet te rijmen dat een vermogensbestanddeel dat een te verzilveren waarde vertegenwoordigt, geheel buiten het bereik van de heffing blijft enkel vanwege de min of meer toevallige (want bij inwerkingtreding van de Wet IB 2001 onvoorziene) civielrechtelijke duiding van de juridische verschijningsvorm daarvan.
Deze doelredenering die voortkomt uit een rechtshistorische interpretatie van de wet is een makkelijke manier voor het Hof om de discussie te vermijden. Het is de vraag of in cassatie een dergelijke ruime interpretatie van de ‘overige vermogensrechten’ stand zou houden. De wetgever heeft immers niet voor niets ook in de fiscaliteit aansluiting willen zoeken bij civielrechtelijke begrippen, om zo in te kaderen dat niet elk fenomeen dat ‘te verzilveren waarde’ zou hebben rucksichtslos wordt belast.
Conclusie: Sui Generis?
Kortom: het fiscale adagium “Beter ermee verlegen dan erom verlegen” prevaleert boven complexe civiele juridische duidingen. Cryptovaluta vallen volgens het Hof onder de rendementsgrondslag van box 3. Mijns inziens blijf je door cryptovaluta te scharen onder de vergaarbak van ‘overige vermogensrechten’ discussie van belastingplichtigen uitlokken over verschillende vormen van cryptobezit. Als cryptovaluta (bitcoins, altcoins) toch een geheel eigen fiscale kwalificatie sui generis kennen, dan zou het Hof de discussie ook kunnen beslechten door simpelweg te oordelen dat het valt onder de categorie ‘rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld’. De (fiscale) gelijkstelling van deze vormen van cryptovaluta met fiat geld zal voor de gemiddelde belastingplichtige een stuk duidelijker zijn.
[1] Gerechtshof Amsterdam 5 november 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3254.
[2] Art. 3:6 BW luidt: “Rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel, zijn vermogensrechten.”
[3] Het Hof verwijst naar Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 228 en 234
[4] De andere civielrechtelijke denktrant dat crypto een economische waardedrager is die een vordering belichaamt (die die kan worden geleverd, bezwaard, beslagen en geëxecuteerd door bezitsverschaffing van de waardedrager) lijkt mij zoals eerder gezegd voor cryptoactiva in het algemeen (tokens, NFTs) niet juist en extreem vergezocht.
[5] T. de Graaf, De kwalificatie van bitcoins, NJB januari 2019,
Geef een reactie