
Feiten
Een dga is directeur en enig aandeelhouder van een BV. De BV heeft per 1 januari 2015 een rekening-courantvordering op haar dga ter grootte van € 1.464.133,-. In de op 4 november 2016 gehouden Algemene Vergadering van Aandeelhouders wordt de jaarrekening van de BV over 2015 besproken. In de notulen wordt besloten om per 1 januari 2015 een bedrag van € 1.064.133,- van de rekening-courant vordering op de directie af te waarderen wegens oninbaarheid ten laste van de eigen reserves. Het resterende deel van de vordering zal door de BV als dividend worden uitgekeerd (gebruteerd) en door de aandeelhouder worden verrekend met zijn consumptieve schuldpositie.
De dga dient op 31 oktober 2016 zijn eigen aangifte IB/PVV over 2015 in. In de aangifte is geen inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven. In box 3 is per (waardepeildatum) 1 januari 2015 een rekening-courantschuld opgenomen ter grootte van € 1.464.133,-. Aan de dga wordt vervolgens een voorlopige aanslag opgelegd conform de aangifte. Later wordt conform de ingediende aangifte de definitieve aanslag IB/PVV 2015 via het geautomatiseerde proces opgelegd.
Uitgeworpen aangifte
De aangifte vennootschapsbelasting van de BV voor het jaar 2015 is ingediend op 20 april 2017. In deze aangifte is verzocht om een standpuntbepaling met betrekking tot de rekening-courant positie met de dga. Deze aangifte is “uitgeworpen”. De behandeling van aangifte Vpb over 2015 leidt tot vragen van de inspecteur over de schuldpositie van de dga. Na het verzoek om nadere informatie en uitvoerige e-mailcorrespondentie, legt de inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV 2015 aan de dga op.
De inspecteur is van mening dat in 2015 een winstuitdeling heeft plaatsgevonden voor een bedrag van € 1.064.133,-. De dga is het daar niet mee eens en in zijn bezwaar voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt hij dat de afwaardering pas in 2016 formeel is bekrachtigd door de AVA. In geschil is of de inspecteur terecht en naar het juiste bedrag een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 heeft opgelegd. Tevens, of sprake is van een nieuw feit op basis waarvan nagevorderd kan worden en of in het jaar 2015 een winstuitdeling heeft plaatsgevonden.
De rechtbank stelt voorop dat het enkele gegeven dat een verzoek om een standpuntbepaling in de aangifte Vpb ten aanzien van de rekening-courant niet maakt dat er geen sprake meer kan zijn van een nieuw feit ten aanzien van diezelfde rekening-courant in de IB. Deze stelling van de BV faalt . Ook de stelling dat de uitworp van de aangifte Vpb reden voor de inspecteur was voor nader onderzoek van de aangifte IB/PVV volgt de rechtbank niet.
De inspecteur kon bij het opleggen van de aanslag IB/PVV volstaan met het raadplegen van het dossier dat de aangiften en andere gegevens bevat met betrekking tot de heffing van IB/PVV van de belastingplichtige zelf. Hij hoeft daarbij de dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen, zoals de vennootschap in dit geval, of andere belastingen, niet te raadplegen. De omstandigheid dat de inspecteur bevoegd zou zijn om zowel de aangifte IB/PVV als de aangifte Vpb te behandelen, maakt niet dat de behandelend inspecteur ook de aangifte Vpb moet raadplegen of moet worden geacht te hebben geraadpleegd.
Prijsgeven van vordering
In hun geschil zijn de dga en de inspecteur het er wel over eens dat het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2023 in dit geval wel relevant is. Daarin staat samengevat dat de geldmiddelen die een BV als lening aan haar aandeelhouder verstrekt moeten worden aangemerkt als een onttrekking. De BV geeft als het ware haar rechten op de vordering geheel of gedeeltelijk prijs op grond van de met de aandeelhouder bestaande vennootschappelijke betrekkingen Als die onttrekking plaats vindt uit winst of winstreserves dan wel in het vooruitzicht van te maken winst, kan zij onder omstandigheden een winstuitdeling door de vennootschap aan de aandeelhouder zijn.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur voor het belastingjaar 2015 een voordeel uit aanmerkelijk belang in aanmerking heeft genomen ter grootte van de afwaardering van de rekening-courantvordering van € 1.064.133,-. De dag betwist dat en stelt dat het begrip “prijsgeven” een formeel-juridisch criterium behelst en in 2016 heeft plaatsgevonden omdat het besluit toen pas door de AVA formeel is bekrachtigd.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aan zijn bewijslast heeft voldaan en terecht is uitgegaan van het jaar 2015. De rechtbank verwijst daarbij naar de correspondentie van de voormalig adviseur van de dga en de inspecteur. Daarin wordt diverse malen aangegeven dat het besluit tot afwaardering van de rekening-courantvordering in 2015 heeft plaatsgevonden. Dat besluit is in 2015 genomen en het feit heeft plaatsgevonden in het fiscale boekjaar 2015. Dat de AVA dit besluit op 4 november 2016 heeft bekrachtigd, maakt gelet op de feiten weergegeven in de genoemde correspondentie niet dat op dat moment het besluit pas is genomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het moment van prijsgeven in 2015 heeft plaatsgevonden.
Aandeelhoudersmotieven
Rest nog de taak aan de inspecteur om te bewijzen dat er sprake is van een onttrekking. De inspecteur stelt in dat verband dat een onafhankelijke derde voorafgaand aan een (eventueel) prijsgeven van een vordering onderzoek had gedaan naar de kredietwaardigheid en terugbetalingscapaciteit van de dga. Die derde zou daarover het gesprek zijn aangegaan met de dga om zijn rechten als crediteur veilig te stellen. Uit nergens blijkt dat dit onderzoek heeft plaatsgevonden, waardoor het prijsgeven wel moet hebben plaatsgevonden vanwege aandeelhoudersmotieven. Gelet op de verdiencapaciteit van de dga zou een onafhankelijke derde verder nooit een dergelijk bedrag hebben prijsgegeven wegens oninbaarheid.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur uitgebreid heeft gemotiveerd dat aandeelhoudersmotieven ten grondslag moeten hebben gelegen aan het prijsgeven van de vordering. De enkele blote stelling van de dga en de voormalige adviseur dat is gekeken naar de vermogenspositie van de dga in privé is daartoe onvoldoende. Het is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat het motief voor het prijsgeven niet is gelegen in zakelijke redenen, maar in de betrekkingen met de dga als aandeelhouder.
Zelfstandig onderzoek inspecteur niet noodzakelijk
Ook gaat de rechtbank niet mee in de stelling van de dga dat de inspecteur zelfstandig onderzoek hier naar had moeten doen en niet had mogen volstaan met het stellen van vragen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat het volledige bedrag moet worden aangemerkt als een onttrekking.
Omdat de volledige onttrekking heeft plaatsgevonden uit de winstreserves is de rechtbank van oordeel dat het volledige bedrag van € 1.064.133,- in het jaar 2015 als winstuitdeling in aanmerking kan worden genomen. Gelet op de toelichting van de voormalige adviseur dat het besluit tot afwaardering in 2015 is genomen en het besluit van de AVA van 4 november 2016 acht de rechtbank ook aannemelijk dat aan het dubbele bewustheidsvereiste is voldaan.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, ECLI:NL:RBZWB:2025:878
Geef een reactie