
Een dga houdt met 9,25% van de aandelen een (indirect) aanmerkelijk belang in een op 12 mei 2016 opgerichte BV. Per die datum verstrekt de dga een lening van aanvankelijk € 950.000,- tegen een rente van 9% aan een stichting waarmee de BV een Services Agreement is overeengekomen. In 2016 ontvangt de dga € 11.248,- aan rente op de lening en in 2017 ontvangt hij € 85.167,-.
Op 21 augustus 2017 wordt een deel van het (aanmerkelijk) belang vervreemd waarbij het belang onder de vijf procent daalt en is er geen sprake meer van een aanmerkelijk belang. De stand van de lening is op dat moment € 2.150.000,-. Voor het jaar 2016 legt de inspecteur overeenkomstig de aangifte van de dga de (primitieve) aanslag IB/PVV 2016 aan de dga op. Voor wat betreft de ingediende aangifte IB/PVV over 2017 neemt de inspecteur het standpunt in dat de lening onder de reikwijdte van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 valt. De inspecteur kondigt ook aan over 2016 te zullen navorderen.
De dga maakt bezwaar tegen de aan hem opgelegde aanslagen en gaat daarvoor in beroep bij de rechtbank Gelderland. Die oordeelt dat de door de dga aan de stichting verstrekte lening een terbeschikkingstelling vormt als bedoeld in artikel 3.92, lid 1, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Daarna gaat de dga in beroep tegen de uitspraak van de rechtbank voor gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Stichting is ‘special purpose vehicle’
Het geschil gaat met name over de vraag of sprake is van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een samenwerkingsverband (art. 3.92 lid 1 onderdeel b Wet IB 2001) zoals het standpunt van de inspecteur luidt. Of dat de lening (in 2017) als bezitting in box 3 in aanmerking dient te worden genomen zoals de dga stelt.
Ter onderbouwing van dit standpunt wijst de Inspecteur erop dat op grond van de bepalingen in de Services Agreement de stichting functioneert als een ‘conduit’, dat de winsten van de stichting in zijn geheel naar de BV vloeien en dat de stichting een ‘special purpose vehicle’ is dat nodig is om de operationele activiteiten van de BV af te scheiden van de financiële activiteiten. Die afscheiding heeft volgens de inspecteur alleen te maken met het afbakenen van aansprakelijkheid maar heeft economisch geen betekenis.
Uit de bepalingen van de gesloten Services Agreement kan naar het oordeel van het Hof niet anders worden geconcludeerd dat dan, materieel bezien, de stichting niet meer is dan een tussen de dga en de BV geschoven intermediair. En dat de door de dga, tegen een rentevergoeding verstrekte lening in feite, indirect ter beschikking is gesteld aan de BV waarin hij in 2016 en 2017 een aanmerkelijk belang had. Uit de Services Agreement volgt immers, naar het oordeel van het hof, dat de stichting in feite niet meer is dan ‘a special purpose vehicle’ van de BV dat slechts ertoe dient om de belangen van de dga met betrekking tot de lening veilig te stellen en de risico’s te beperken.
Intermediair tussen BV en dga
Het hof verweegt dat uit de bepalingen van Services Agreement duidelijk is komen vast te staan dat de stichting niet meer dan een doorgeefluik is. En dat de stichting slechts functioneert als intermediair tussen de dga en de BV. Het bestuur van de BV is namelijk geheel in handen van met de BV gelieerde partijen.
Het hof acht het aangevoerde standpunt van de inspecteur dat de lening van de dga aan de stichting binnen het bereik van de in artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 opgenomen tbs-regeling valt, juist. Als gevolg daarvan heeft de inspecteur de rentebaten van die lening bij de dga terecht in box 1 belast.
Rente vermindert aanmerkelijkbelangclaim
De dga meende nog dat het rangschikken van de lening onder de tbs-regeling in strijd met doel en strekking van die regeling is. Maar die stelling volgt het hof niet. De rente die de dga ontvangt op de verstrekte leningen komt door vermelde bedingen in de Services Agreement de facto in mindering op het met vennootschapsbelasting te belasten resultaat van de BV en vermindert daardoor tevens de aanmerkelijkbelangclaim.
Het hof overweegt dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest om in een dergelijke situatie de corresponderende heffing van inkomstenbelasting over de rentebate niet in box 3, maar in box 1 onder de tbs-regeling te doen plaatsvinden, om meer evenwicht tussen aftrek en heffing te creëren. De stelling van de dga dat zijn intentie met het verstrekken van de lening ‘slechts’ het beleggen van privévermogen’ was maakt dat niet anders.
De stelling van de dga dat, als de lening binnen het bereik van de tbs-regeling valt, de tbs-regeling dan slechts voor een deel op de rente van toepassing is faalt ook. Naar het oordeel van het hof is die stelling gefundeerd op het uitgangspunt dat de tbs-regeling van toepassing is op grond van artikel 3.92, lid 1, onderdeel b, van de Wet IB 2001 (‘samenwerkingsverband’). Het hof is echter tot toepassing van de tbs-regeling gekomen op basis van artikel 3.92, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
De slotsom is dan ook dat het hoger beroep van de dga ongegrond is.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2025:967
Geef een reactie