
In november 2010 verstrekt een man aan zijn zoon een (achtergestelde) geldlening voor een bedrag van € 50.000,-. Uit de vastgelegde geldleningsovereenkomst volgt dat de lening is bedoeld voor de financiering en de opstart van een onderneming van de zoon in optische artikelen. De lening heeft een looptijd van acht jaar, gedurende de looptijd zijn geen aflossingen verschuldigd en over de lening is per jaar een rente verschuldigd van 2,5%. De lening is geregistreerd als een directe belegging in durfkapitaal (Tante Agaathlening).
Hoewel de regeling voor directe beleggingen in durfkapitaal is afgeschaft, geldt er nog wel een overgangsrecht als de lening is verstrekt vóór 1 januari 2011. In zijn ingediende aangifte IB/PVV over 2015 geeft de vader een negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van € 26.400,- aan. Dit bedrag bestaat uit € 30.000,- aan kosten verminderd met de terbeschikkingsstellingsvrijstelling van € 3.600,-. Als toelichting in de aangifte vermeldt hij daarbij “Inkomsten uit lening durfkapitaal” en “Kwijtschelding van durfkapitaal 60% x € 50.000,-.
In 2017 dient de vader zijn aangifte over 2016 in. Daarin geeft hij een negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen aan van € 21.208,-. Dit bedrag bestaat uit € 24.100,- aan kosten verminderd met de terbeschikkingsstellingsvrijstelling van € 2.892,-. Als toelichting neemt hij in de aangifte op: “Rente Tante Agaath Lening ” en “Kwijtschelding lening”.
Ongebruikelijke terbeschikkingstelling
De inspecteur legt de aanslag 2015 overeenkomstig de aangifte van de vader op. In de vastgestelde aanslag over 2016 corrigeert de inspecteur het negatieve resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen. Op 15 februari 2024 verzoekt de vader de inspecteur om bij beschikking te verklaren dat het volgens de vader in 2016 kwijtgescholden gedeelte van de lening niet meer voor verwezenlijking vatbaar was. Dat verzoek wijst de inspecteur af.
De vader maakt bezwaar tegen de hem opgelegde aanslag van 2016 en het afgewezen verzoek om de beschikking voor de rechtbank Noord-Nederland. In de eerste plaats stelt de vader zich op het standpunt dat de lening moet worden aangemerkt als een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Als argument voert hij aan dat de voorwaarden waaronder de lening is verstrekt niet gebruikelijk en onzakelijk zijn. De lening valt daarom volgens hem onder de werking van artikel 3.91, derde lid, Wet IB 2001. Daarbij is het naar de mening van de man niet relevant dat de lening ook kwalificeert als een Tante Agaathlening.
Restant lening kwijtgescholden
In 2016 is volgens de vader het restant van de lening kwijtgescholden. Op grond van de stand van het eigen vermogen en de winst- en verliesrekening van de onderneming van de zoon was het duidelijk dat de lening niet te innen was. Omdat door de onderneming van de zoon alleen maar verliezen werden geleden was de kwijtschelding van de lening op zakelijke gronden verdedigbaar.
De inspecteur stelt dat geen sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Op het moment van afsluiten van de lening was het afsluiten van een dergelijke lening volgens de inspecteur gebruikelijk omdat de lening een Tante Agaathlening is. Als een lening voldoet aan de voorwaarden om aangemerkt te worden als een Tante Agaathlening, dan kan geen sprake meer zijn van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling.
De rechtbank overweegt dat uit arresten van de Hoge Raad volgt dat bij de beoordeling van de gebruikelijkheid van de terbeschikkingstelling alle omstandigheden van het geval moeten worden betrokken. Er is sprake van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling als het bereikte resultaat met het geheel van handelingen zodanig is, dat een samenstel van die handelingen zich niet zou voordoen tussen derden die geen familie zijn. Hierbij maakt het niet uit als onderdelen van het geheel aan handelingen op zichzelf beschouwd niet onzakelijk of ongebruikelijk zijn.
Omdat de vader stelt dat hij kosten heeft gemaakt in het kader van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling en dat sprake is van een negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen rust op hem de bewijslast om dat met feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
Geen sprake van negatief resultaat
De rechtbank oordeelt dat de vader geen feiten en omstandigheden gesteld heeft en aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat de in de geldleningsovereenkomst opgenomen voorwaarden zodanig afwijken van voorwaarden die derden in het kader van de durfkapitaalregeling stellen, dat alsnog sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat geen sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Als gevolg daarvan kan ook geen sprake zijn van een negatief resultaat uit terbeschikkinggestelde vermogensbestanddelen in verband met de door de vader gestelde kwijtschelding.
Het tweede deel van het bezwaar van de vader betreft het verlies van € 24.100,- dat hij volgens hem als persoonsgebonden aftrek in aftrek mag brengen vanwege de door hem gestelde kwijtschelding van het resterende deel van de lening. Dat hij geen artikel 6.8, derde lid, beschikking heeft, waarin het kwijtgescholden bedrag van de lening door de inspecteur is bevestigd, staat aftrek van het verlies naar zijn mening niet in de weg.
Mede ook omdat de inspecteur het verlies op de lening over 2015 bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 in aftrek heeft toegelaten. Bovendien wijst de vader erop dat de inspecteur de door de zoon van de vader aangegeven verliezen in zijn aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2016 telkens heeft gevolgd bij het vaststellen van de aanslagen van zijn zoon.
Vaststelling aanslag is geen artikel 6.8 wet IB beschikking
De inspecteur stelt dat het verlies niet in aftrek kan komen op grond van artikel 6.8 Wet IB 2001. Daarvoor is namelijk vereist dat een artikel 6.8, derde lid, beschikking is afgegeven en dat is niet het geval. De vaststelling van de aanslag van de vader over het jaar 2015 kan niet als een artikel 6.8, derde lid, beschikking worden gezien. Daarnaast voert de inspecteur aan dat in het kader van de artikel 6.8, derde lid, beschikking moet worden beoordeeld of het kwijtgescholden gedeelte van de geldlening niet meer voor verwezenlijking vatbaar was.
De rechtbank is van oordeel dat het vaststellen van een aanslag IB/PVV niet kan worden aangemerkt als een artikel 6.8, derde lid, beschikking. Met het vaststellen van een aanslag IB/PVV verklaart een inspecteur namelijk niet dat het kwijtgescholden deel van een lening niet meer voor verwezenlijking vatbaar is. Deze verklaring van de inspecteur is gelet op de wettekst wel noodzakelijk om een beschikking aan te merken als een artikel 6.8, derde lid, beschikking. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen aanslagen IB/PVV over voorgaande jaren niks zeggen over de vraag of een kwijtschelding van een geldlening in 2016 wel of niet voor verwezenlijking vatbaar is.
Alleen inspecteur kan beschikking afgeven
Ook uit de in de aangifte opgenomen toelichting volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de vader verzoekt om een artikel 6.8, derde lid, beschikking. Zelfs als de aangifte al zou moeten worden aangemerkt als een verzoek om een artikel 6.8, derde lid, beschikking, dan nog is er geen rechtsregel die bepaalt dat door tijdsverloop een dergelijke beschikking in positieve zin voor de vader komt vast te staan. Alleen door een handeling van de inspecteur kan een artikel 6.8, derde lid, beschikking worden afgegeven.
Voor de rechtbank staat het vast dat de vader geen artikel 6.8, derde lid, beschikking heeft. Omdat die wel vereist is, is de rechtbank van oordeel dat het door de vader gestelde verlies op de lening niet in het kader van de persoonsgebonden aftrek in aftrek kan worden gebracht.
Rechtbank Noord-Nederland, ECLI:NL:RBNNE:2025:438
Geef een reactie