
DAF en EY
Na het faillissement van truckfabrikant DAF in de jaren negentig (later volgde wel een doorstart in afgeslankte vorm) verenigden ongeveer veertig obligatiehouders zich in de stichting FiniDAF. Ze verweten de toenmalig accountant Ernst & Young dat de jaarrekening over 1991 ten onrechte was goedgekeurd en eisten een schadevergoeding.
Volgens de stichting had de accountant moeten weten dat DAF in financieel noodweer zat en snel failliet zou gaan. Als EY op tijd een waarschuwing had gegeven, zou de financiële schade volgens de obligatiehouders aanzienlijk kleiner zijn geweest. Maar na jarenlang procederen werd de claim van zo’n 130 miljoen euro uiteindelijk in 2019 afgewezen door het gerechtshof Den Haag.
EY en HDI
Daarmee leek de kous af, tot er deze week ineens een vonnis van de rechtbank Rotterdam verscheen dat een week eerder was uitgesproken. Daarin stonden EY en de in Duitsland gevestigde verzekeraar HDI Global tegenover elkaar over de dekking onder de verzekering voor gemaakte proceskosten. Navraag leert dat die kosten te maken hebben met de jarenlange procedures in de FiniDAF-zaak. Het bonnetje waarover getwist werd was dan ook niet misselijk: € 900.438,63 aan door EY gemaakte proceskosten.
HDI en EY blijken daarover al enige tijd in de rechtszaal te soebatten, waarbij het geschil zich toespitst op de uitleg van de door de twee partijen gesloten verzekeringsovereenkomst. Al op 24 april 2014 sprak de rechtbank Rotterdam in een niet-gepubliceerd tussenvonnis uit dat EY recht heeft op dekking onder de polis voor gemaakte proceskosten, aan de hand van de toets: zijn de gemaakte proceskosten redelijk? EY moest daarma nog in een nadere akte uitleggen waarom het door hen gevorderde bedrag aan proceskosten redelijk is.
Waarom er pas zo’n elf jaar later uitspraak is gedaan wordt uit het vonnis niet duidelijk, maar aan EY krijgt wordt in elk geval een bedrag van € 84.000 toegekend:
“Het verweer van HDI komt kort gezegd op het volgende neer: zouden partijen wel hun contractuele plicht hebben nageleefd om vooraf met elkaar overleg te voeren over de te maken proceskosten, dan zouden partijen naar verwachting een bedrag hebben afgesproken dat ligt ergens tussen de helft en 2/3e deel van het in rekening gebrachte bedrag van € 900.438,63. Dat een dergelijke afspraak zou zijn gemaakt past bij de opzet van de polis, bij de situatie zoals die destijds was en bij de tussen verzekeraar en verzekerde te verwachten praktische benadering. EY c.s. hebben daar onvoldoende tegenover gesteld. De rechtbank acht (circa) 2/3e deel een redelijke uitkomst. Op het gevorderde bedrag van € 900.438,63 komt dat uit op een bedrag van € 600.000.
Op het bedrag van € 600.000 strekt nog in mindering het eigen risico van $250.000 (€ 237.936,61) = € 362.063,39. Het aandeel van HDI op de polis en dus in dit bedrag is 23,150% = € 83.817,67, afgerond (gelet op de aard van deze berekening en de wisselende dollarkoers) op € 84.000. Dit bedrag zal nog worden vermeerderd met de gevorderde, en niet weersproken, wettelijke rente vanaf 30 juli 2019. De wettelijke rente is toewijsbaar tot het moment van algehele voldoening.”
De rechtbank verklaart voor recht dat de aanspraken van EY op HDI op grond van de polis met betrekking tot de verwijten die onderwerp zijn van de hoofdprocedure niet zijn verjaard en dat HDI gehouden is tot uitkering aan EY met betrekking tot aanspraken van obligatiehouders die op die verwijten zijn gebaseerd. Daarover is eerder kennelijk in het tussenvonnis al het een en ander over overwogen, want in de einduitspraak gaat de rechtbank daar verder niet op in. Daarnaast wordt HDI dus veroordeeld tot betaling van € 84.000 aan proceskosten aan EY.
De uitspraken in de zaak tussen EY en FiniDAF zijn hier te vinden.
Geef een reactie