
De vader van een in Frankrijk woonachtige vrouw woont in Nederland en overlijdt in 2020. In zijn testament heeft hij zijn beide dochters uitgesloten als erfgenaam en een viertal instellingen tot erfgenaam benoemd. Het testament bevat daarnaast ook een aantal legaten. De vrouw en haar zus maken, succesvol, aanspraak op hun legitieme portie maar de vrouw heeft geen legaat ontvangen.
In overeenstemming met een herziene aangifte legt de inspecteur aan de vrouw een aanslag erfbelasting op over een belaste verkrijging van € 284.856,-. Hoewel het om een verkrijging gaat vanwege een legitieme portie omschrijft de inspecteur op het aanslagbiljet deze verkrijging vanwege administratieve redenen, ten onrechte, als ‘legaat’, onder verwijzing naar een brief van 28 april 2021, genaamd ‘Kinderen nader beroep legitieme deel’. De vrouw maakt bezwaar tegen de aanslag en wil dan ook dat de aanslag wordt vernietigt.
In geschil voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant is of de aanslag moet worden vernietigd omdat op het aanslagbiljet de verkrijging van de vrouw wordt aangeduid als “legaat” en niet als “legitieme portie”. De rechtbank stelt de inspecteur in het gelijk waarna de vrouw in hoger beroep gaat voor het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
Niet alle stukken overlegd
Tijdens de zitting stelt de vrouw dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het hof stelt vast dat de inspecteur zonder een beroep te doen op artikel 8:29 Algemene wet bestuursrecht delen van de aangifte erfbelasting niet heeft overgelegd en andere delen van die aangifte onleesbaar heeft gemaakt. En dat de brief waarnaar op het aanslagbiljet wordt verwezen als ook de e-mail, waaraan wordt gerefereerd door de inspecteur in zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift, ontbreken.
Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur alle stukken van het geding, zoals bepaald in artikel 8:42 AWB, heeft overgelegd, stelt het hof dat tot deze stukken alle stukken behoren die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Het hof stelt vast dat aan de verplichting van artikel 8:42 AWB niet geheel is voldaan.
De ontbrekende e-mail betreft blijkbaar een mededeling aan de notaris dat het woord “legaat” gelezen moet worden als “verkrijging” of “legitiem deel”, terwijl de brief van 28 april 2021 zoals de vrouw zegt gaat over de vraag hoe de waarde van de woning moet worden aangegeven. De weggelakte delen van de aangifte erfbelasting betreffen gegevens van de erfgenaam, zaken die de legatarissen betreffen en specificaties van bezittingen en schulden. Omdat de hoogte van de belaste verkrijging niet in geschil is, is dat, naar het oordeel van het hof, niet in het nadeel van de vrouw. De inspecteur moet daarom wel het griffierecht aan haar vergoeden.
Franse Belastingdienst
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vermelding op het aanslagbiljet dat de vrouw heeft verkregen op grond van een legaat in plaats van dat zij heeft verkregen op grond van het inroepen van de legitieme portie niet maakt dat de aanslag daarom dient te worden vernietigd. Het hof overweegt dat tussen partijen in geschil is of de aanslag erfbelasting moet worden vernietigd uitsluitend omdat op het aanslagbiljet de verkrijging van de vrouw wordt aangeduid als ‘legaat’ en niet expliciet als ‘legitieme portie’. De vrouw stelde ook nog dat de aanduiding ‘legaat’ op het aanslagbiljet zou kunnen leiden tot een voor haar nadelige beoordeling door de Franse Belastingdienst waardoor zij schade zou kunnen leiden.
Tijdens de zitting bevestigt de vrouw dat de aanslag erfbelasting tot het juiste bedrag aan haar als verkrijger is opgelegd. Daarin ziet het hof geen reden de aanslag erfbelasting te vernietigen. Het hof acht daarbij van belang dat de inspecteur heeft geheven over de waarde van wat de vrouw door het overlijden van haar vader krachtens erfrecht heeft verkregen en daarbij is in zoverre niet van belang in welke hoedanigheid zij dit heeft verkregen.
Ter aanvulling merkt het hof op dat de verschuldigde erfbelasting volgens artikel 37 Successiewet 1956 wordt geheven bij wege van aanslag. Een aanslag is op grond van artikel 2, lid 3, onderdeel e, Algemene wet inzake rijksbelastingen een belastingaanslag. De vaststelling van een belastingaanslag gebeurt door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. Volgens artikel 2, lid 2, onderdeel d, Invorderingswet 1990 is een aanslagbiljet de kennisgeving van een belastingaanslag.
Voorwaarden aanslagbiljet bij betalingsverplichting
De inspecteur is bij het opmaken van het aanslagbiljet niet aan een bepaalde vorm gebonden. Voor een betalingsverplichting op grond van een belastingschuld moet de inspecteur de belastingaanslag hebben opgenomen in een biljet waarin is vermeld welke persoon de belastingschuldige is, wat de hoogte van de desbetreffende belastingschuld is, op welke wijze de verschuldigde belasting moet worden betaald, en wat de termijn is waarbinnen moet worden betaald.
Aangezien op het aanslagbiljet is vermeld dat de vrouw de belastingschuldige is, waarmee de tenaamstelling van het aanslagbiljet juist is, wat de hoogte van de belastingschuld is, op welke wijze de verschuldigde erfbelasting moet worden betaald en wat de termijn is waarbinnen moet worden betaald, voldoet het, naar het oordeel van het hof, aan de daaraan te stellen (minimale) eisen. Dat in de specificatie van de totale verkrijging ten onrechte is vermeld dat is verkregen op grond van een legaat in plaats van een verkrijging door het inroepen van de legitieme portie is hierbij niet van belang. De materiële belastingschuld is anders dan de vrouw meent, wel geformaliseerd in een rechtsgeldige belastingaanslag.
Dat artikel 36 Successiewet 1956, waarin is geregeld dat de belasting wordt geheven van de verkrijger, zou inhouden dat per soort verkrijging (op grond van een erfdeel, een legaat of een legitieme portie) een aanslag dient te worden opgelegd, is naar het oordeel van het hof onjuist. Dat artikel regelt wie belastingplichtig is en dat is degene die op grond van hoofdstuk I van de Successiewet 1956 heeft verkregen. Dat de verkrijging is gebaseerd op een legaat of een legitieme portie is daarvoor irrelevant.
Fair trial
Het hof overweegt dat in artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel 1, Successiewet 1956 is geregeld dat op grond van de successiewet een erfbelasting wordt geheven over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen en buiten twijfel is dat een vorderingsrecht op grond van een legitieme portie krachtens erfrecht is verkregen. De door vrouw gevoelde vrees voor de Franse belastingdienst maakt dit niet anders. Met deze uitspraak kan zij namelijk aantonen dat haar erfrechtelijke verkrijging geen legaat is maar haar legitieme portie.
De vrouw stelde nog dat de procedure bij de rechtbank geen “fair trial” is geweest, omdat de rechter niet heeft gecontroleerd of het verweerschrift en de daarbij behorende stukken hetzelfde zijn als het exemplaar van de vrouw. Daarbij wijst de vrouw op het ontbreken van pagina’s 3 t/m 8 van de bijlage bij het verweerschrift en bij de rest van de pagina’s is in haar exemplaar vrijwel alles weggelakt. Het hof stelt vast dat in het rechtbankdossier ook die pagina’s ontbreken en dat inderdaad onderdelen zijn weggelakt. Daarmee staat vast dat partijen en de rechtbank in zoverre over dezelfde stukken hebben beschikt en is er geen sprake geweest van een oneerlijk proces.
Rechter is niet onpartijdig geweest
De vrouw voert nog aan dat het beginsel van onpartijdige en onafhankelijke rechtspraak is geschonden, doordat de uitspraak van de rechtbank is gedaan door een rechter die mogelijk ooit werkzaam is geweest bij de Belastingdienst. Ook als een persoon langer dan zes jaar rechter is en hij daarvoor een arbeidsverleden bij de Belastingdienst heeft gehad doet dit naar de mening van de vrouw afbreuk aan zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
Het hof oordeelt dat deze klacht niet tot vernietiging van de uitspraak kan leiden. Vooropgesteld moet namelijk worden dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Het feit dat de rechter in eerste aanleg mogelijk een Belastingdienst-verleden heeft gehad is onvoldoende voor het oordeel dat deze rechter niet onpartijdig is geweest.
Nu is vastgesteld dat de aanslag rechtsgeldig is en het hoger beroep daarom ongegrond heeft de vrouw geen recht op de door haar gevorderde (immateriële) schadevergoeding. Wel bestaat er recht op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2025:540
Geef een reactie