
Een vrouw is de enige erfgenaam van haar in 2021 overleden echtgenoot. Op 15 april 2022 zijn namens de vrouw en haar echtgenoot de aangiften IB/PVV 2021 ingediend. In de aangiften is de keuze gemaakt om voor het gehele jaar als fiscaal partner te worden aangemerkt als bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De gezamenlijke grondslag uit sparen en beleggen bedraagt € 43.773,- en is in de onderlinge verhouding volledig aan de man toegerekend.
De inspecteur legt een definitieve aanslag IB/PVV 2021 op overeenkomstig de ingediende aangiften. De inspecteur ontvangt in januari 2023 bezwaarschriften met daarbij herziene aangiften IB/PVV 2021. In de herziene aangiften is onder meer niet langer de keuze gemaakt om voor het gehele jaar als fiscaal partner te worden aangemerkt en een andere onderlinge verhouding in aanmerking genomen van de gezamenlijke grondslag uit sparen en beleggen.
Verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen
De inspecteur verklaart de bezwaren echter niet-ontvankelijk en wijst de verzoeken om ambtshalve vermindering vervolgens af. Hij verklaart de bezwaren bij de uitspraak ongegrond waarop de vrouw in beroep gaat bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. In geschil is of de aanvankelijk gekozen onderlinge verhouding met betrekking tot de gezamenlijke grondslag uit sparen en beleggen kan worden gewijzigd. Verder is in geschil of de aanvankelijk gemaakte keuze om voor het gehele jaar als fiscaal partner te worden aangemerkt, kan worden gewijzigd.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001 de voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen tot stand gekomen onderlinge verhouding door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk kan worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslagen van de belastingplichtige en zijn partner onherroepelijk vaststaan.
Aanslag is onherroepelijk als termijn van bezwaar is verstreken
Als uitgangspunt geldt dat een aanslag onherroepelijk is geworden als deze in rechte onaantastbaar is geworden door het verstrijken van de termijn waarbinnen tegen de aanslag bezwaar kon worden gemaakt. De aanslagen van de overleden man en zijn vrouw staan onherroepelijk vast. Dit betekent dat de onderlinge verhouding op basis van de Wet IB 2001 ook onherroepelijk vast staat. Wijziging van de onderlinge verhouding is dan, ook in de sfeer van een ambtshalve vermindering, niet meer mogelijk.
De rechtbank overweegt verder dat op grond van artikel 2.17, zevende lid, Wet IB 2001 een belastingplichtige die voor een deel van het kalenderjaar een partner heeft voor de toepassing van dat artikel geacht wordt het gehele kalenderjaar die partner te hebben gehad indien hij daarvoor samen met die partner kiest.
De keuze wordt gemaakt bij verzoeken in verband met voorlopige teruggaaf of bij aangifte. In de aangiften van de man en de vrouw is de keuze gemaakt om voor het gehele jaar als fiscaal partner te worden aangemerkt. Nu de aanslagen onherroepelijk zijn geworden, is het niet mogelijk om die keuze in de sfeer van de ambtshalve vermindering alsnog te wijzigen, aldus het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank verklaart het beroep van de vrouw ongegrond en de inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, ECLI:NL:RBZWB:2025:3324
Geef een reactie