Op 11 oktober 2018 heeft de staatssecretaris van Financiën een beleidsbesluit gepubliceerd over de toepassing van de subjectieve vrijstelling voor verenigingen en stichtingen in artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Hierna ga ik verder in op de belangrijkste onderdelen van dit beleidsbesluit.
Als een vereniging of stichting een onderneming drijft, is deze vennootschapsbelastingplichtig. Dat betekent dat alle bepalingen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van toepassing zijn. In artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is een vrijstelling voor de vennootschapsbelasting geregeld. Als een vereniging of stichting in een jaar minder dan € 15.000 winst behaalt of in dat jaar en de daaraan voorafgaande vier jaar in totaal maximaal € 75.000 winst behaalt, is er een vrijstelling vennootschapsbelasting van toepassing. Voor de rekensom van de totale winst over een periode van vijf jaar tellen verliesjaren voor nul mee. Op 11 oktober 2018 heeft de staatssecretaris van Financiën een beleidsbesluit gepubliceerd over de toepassing van de subjectieve vrijstelling voor verenigingen en stichtingen in artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Hierna ga ik verder in op de belangrijkste onderdelen van dit beleidsbesluit.
Wanneer opteren voor vennootschapsbelastingplicht?
In het beleidsbesluit zijn een aantal voor de praktijk interessante standpunten bekend gemaakt. Als een vereniging of stichting in een jaar voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 6 Wet Vpb 1969, is die vereniging of stichting vrijgesteld van vennootschapsbelastingheffing. Het verlies wordt dan niet bij beschikking vastgesteld. Op dat moment gaat de stichting of vereniging van de belaste naar de onbelaste sfeer over. In het beleidsbesluit is opgenomen dat de er eindafrekeningswinst in de aangifte vennootschapsbelasting moet worden verantwoord in het aan het verliesjaar voorafgaande jaar. Wil men dit voorkomen, dan schrijft het beleidsbesluit voor dat er uiterlijk tot aan het moment waarop de definitieve aanslag vennootschapsbelasting wordt opgelegd geopteerd kan worden voor vennootschapsbelastingplicht. De vraag is wat deze voorwaarde nu voor de praktijk betekent. Als voldaan wordt aan de voorwaarden dat er een belastingvrijstelling van toepassing is, wordt er voor dat jaar geen definitieve aanslag vennootschapsbelasting opgelegd. Dat zou betekenen dat men onbeperkt de tijd heeft om te opteren voor vennootschapsbelastingplicht. Vermoedelijk zal hier bedoeld zijn tot het moment waarop de inspecteur bericht dat er geen aanslag vennootschapsbelasting zal worden opgelegd. Om discussies met de Belastingdienst te voorkomen, geniet tijdig opteren voor vennootschapsbelastingplicht de voorkeur.
Wat gebeurt er met aanwezige verrekenbare verliezen als de vpb-vrijstelling van toepassing is?
Verliezen die ontstaan zijn in de periode dat de subjectieve vrijstelling van artikel 6 Wet Vpb 1969 niet van toepassing was, zijn na een periode waarin de stichting of vereniging vrijgesteld was van vennootschapsbelastingheffing te verrekenen, als er weer sprake is van vennootschapsbelastingplicht. Een of meerdere jaren waarin de vennootschapsbelastingvrijstelling van toepassing is, leiden er niet toe dat de verrekenbare verliezen verdampen. Dit neemt niet weg dat de verliezen wel verdampen als zij niet binnen de wettelijke termijn van 9 jaar (dit wordt in de toekomst 6 jaar) verrekend zijn.
Hoe de vrijstellingsbepaling toe te passen bij nieuw opgerichte vereniging of stichting?
In het beleidsbesluit wordt ook ingegaan hoe de bepaling uitwerkt op het moment dat er vereniging of stichting nog geen vijf jaar bestaat. In dat geval moet de regeling pro rata van de bestaansperiode worden toegepast. Zie ook het volgende rekenvoorbeeld:
Een stichting drijft sinds twee jaren een onderneming. In jaar 1 behaalt de stichting een winst van € 16.000. In jaar 2 bedraagt de winst € 27.000. De stichting is in jaar 1 niet vrijgesteld, omdat de winst in dat jaar meer bedraagt dan € 15.000. De vrijstelling is evenmin van toepassing in jaar 2, omdat de winst van dat jaar meer bedraagt dan € 15.000 en samen met de winst van jaar 1 meer bedraagt dan € 30.000 (zijnde 2/5 van 75.000).
Dit beleidsbesluit van de staatssecretaris van Financiën zorgt op onderdelen voor een verduidelijking waar de praktijk haar voordeel mee kan doen. Vooral in de situatie van een net bestaande vereniging of stichting is het prettig om te lezen hoe de totale winst in een periode van vijf jaar moet worden toegerekend aan de verschillende jaren.
Ewoud de Ruiter is fiscaal jurist en directeur van 3RRR Belastingadviseurs bv.
Geef een reactie