Bij het bepalen van de BTW moet rekening worden gehouden met de waarde van de geleverde goederen als geheel, spreekt het Europese Hof van Justitie uit. Dat geldt ook als daarmee de maximale jaaromzet voor de kleine ondernemersregeling wordt overschreden, terwijl bij het in aanmerking nemen van de waarde van de afzonderlijke goederen dat jaarlijkse maximum niet zou worden overschreden.
Landbouwgrond
De Litouwse Akvilė Jarmuškienė kocht in 2011 samen met iemand anders een perceel grond voor landbouwdoeleinden. Op het gekochte perceel zijn vervolgens een woonhuis en twee gebouwen voor plattelandstoerisme gebouwd. Op 28 december 2012 verkochten Jarmuškienė en de mede-eigenaar het woonhuis met een gedeelte van het terrein voor ongeveer 130.329 EUR. Jarmuškienė ontving van die prijs ongeveer 32.437 EUR voor een gedeelte van het terrein en ongeveer 43.443 EUR voor het gedeelte van het woonhuis dat op dit terrein was gebouwd.
Prejudiciële vraag
De Litouwse Belastingdienst stelt zich vervolgens op het standpunt dat Jarmuškienė BTW is verschuldigd. De fiscus is van mening dat er sprake is van één levering, waardoor in dit geval de grens voor de kleine ondernemersregeling wordt overschreden. De Litouwse rechter stelt een prejudiciële vraag en wil weten ‘of de artikelen 282 tot en met 292 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een levering aan dezelfde koper twee onroerende goederen omvat die door hun aard zijn verbonden en onder één koopovereenkomst vallen en de maximale jaaromzet die dient als referentie voor de toepasselijkheid van de in deze richtlijn bepaalde bijzondere regeling voor kleine ondernemingen wordt overschreden, de belastingplichtige de belasting moet betalen op basis van de waarde van de betrokken levering in haar geheel, dat wil zeggen rekening houdend met de waarde van de twee goederen waarop deze levering betrekking heeft, ook al zou bij inaanmerkingneming van de waarde van een van deze goederen dat jaarlijkse maximum niet worden overschreden.’
Het Hof van Justitie antwoord daarop bevestigend en overweegt daarbij:
-
- Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verkoop van het gedeelte van het huis en het hierbij horende terrein heeft plaatsgevonden aan een en dezelfde koper en op basis van een enkele overeenkomst. Hieruit blijkt eveneens dat de tegenprestatie voor de levering van deze onroerende goederen bestond uit een totaalbedrag.
- In het onderhavige geval werd in de koopovereenkomst inderdaad onderscheid gemaakt tussen de prijs van het huis en die van het terrein. Dit neemt niet weg dat deze goederen nauw samenhangen zowel door de aard ervan als door de respectieve prijzen, die gezamenlijk zijn vastgesteld.
- In dat verband zij opgemerkt dat, volgens artikel 14, lid 1, van de btw-richtlijn, de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken als „levering van goederen” wordt beschouwd.
- In het hoofdgeding heeft de overdracht of de overgang van de macht om over de onroerende goederen in hun geheel te beschikken plaatsgevonden bij een en dezelfde rechtshandeling.
- In casu is er in de zin van artikel 14, lid 1, van de btw-richtlijn sprake van slechts één levering, ook al heeft deze betrekking op twee goederen.
- De bestanddelen van deze enkele levering kunnen immers niet uit elkaar worden gehaald, aangezien dat vanuit het oogpunt van het btw-stelsel kunstmatig zou zijn (zie naar analogie arrest van 18 januari 2018, Stadion Amsterdam, C‑463/16, EU:C:2018:22, punt 22).
- Hieruit volgt dat de btw verschuldigd is over het gehele bedrag van de betrokken handeling.
- Deze conclusie vindt steun in de doelstelling die door de bijzondere regeling voor kleine ondernemingen wordt nagestreefd. Deze regeling voorziet namelijk in administratieve vereenvoudigingen die ertoe strekken de oprichting van kleine ondernemingen te bevorderen, hun activiteit en hun concurrentievermogen te versterken, en een redelijke verhouding te handhaven tussen de administratieve lasten in verband met de fiscale controle en de geringe belastinginkomsten die vallen te verwachten. Zo beoogt deze regeling zowel de kleine ondernemingen als de belastingdiensten dergelijke administratieve lasten te besparen (zie in die zin arrest van 26 oktober 2010, Schmelz, C‑97/09, EU:C:2010:632, punten 63 en 68).
- Het moet worden benadrukt dat de administratieve lasten die op de betrokken belastingautoriteit en op de belastingplichtige rusten niet zouden worden verminderd indien afzonderlijke berekeningen moesten worden gemaakt met betrekking tot de verschillende goederen van één enkele levering die onder eenzelfde verkoopovereenkomst vallen.
- Uit het voorgaande volgt dat op de gestelde vraag moet worden geantwoord dat de artikelen 282 tot en met 292 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat, wanneer een levering aan een en dezelfde koper twee onroerende goederen omvat die door hun aard zijn verbonden en onder één koopovereenkomst vallen en de maximale jaaromzet die dient als referentie voor de toepasselijkheid van de in deze richtlijn bepaalde bijzondere regeling voor kleine ondernemingen wordt overschreden, de belastingplichtige de belasting moet betalen op basis van de waarde van de betrokken levering in haar geheel, dat wil zeggen rekening houdend met de waarde van de twee goederen waarop deze levering betrekking heeft, ook al zou bij inaanmerkingneming van de waarde van een van deze goederen dat jaarlijkse maximum niet worden overschreden.
Geef een reactie