De maatstaf van de BTW-heffing mag worden verlaagd bij verbreking van een leaseovereenkomst. Dat deze op forfaitaire wijze bij naheffingsaanslag is vastgesteld is niet van belang, oordeelt het Europese Hof van Justitie.
De Bulgaarse vennootschap BA Kreditanstalt Bulus EOOD – waarvan Unicredit de rechtsopvolger is – sloot op 6 februari 2006 als leasegever een leaseovereenkomst met koopoptie met Vizatel OOD, dat leasenemer was. Daarbij verbond de leasegever zich ertoe een door de leasenemer aangewezen terrein te verwerven, daarop een gebouw op te richten en het gebouw samen met het terrein ter beschikking te stellen aan de leasenemer.
Op 5 december 2006 is het voorwerp van de overeenkomst ter beschikking van de leasenemer gesteld en op 28 december 2006 heeft de leasegever naar aanleiding van het verval van de eerste leasetermijn een factuur met BTW uitgereikt. Bij naheffingsaanslag van 14 februari 2008 heeft de Bulgaarse belastingdienst vastgesteld dat Bulus een BTW-schuld had, die werd berekend op basis van een maatstaf van heffing die gelijk was aan het totale bedrag van de verschuldigde leasetermijnen voor de volledige looptijd van de overeenkomst. Vervolgens heeft die dienst deze schuld verrekend met een belastingvordering van Bulus op de fiscus.
Hoewel de leasegever tot en met 29 oktober 2010, en vervolgens van 4 augustus 2011 tot en met 31 augustus 2012, facturen met BTW is blijven uitreiken, heeft de leasenemer sinds april 2009 de betaling van de verschuldigde leasetermijnen gestaakt. Omdat de leasenemer zijn verplichtingen niet nakwam, heeft Bulus met ingang van 6 juni 2015 de leaseovereenkomst eenzijdig beëindigd.
Daarop heeft Bulus de Bulgaarse belastingdienst verzocht om terugbetaling van de in de naheffingsaanslag van 14 februari 2008 berekende BTW. Haar verzoek is echter afgewezen.
Bij de verwijzende rechter ontstaan vragen over de aanpassing van de maatstaf van heffing van de BTW voor het tijdvak vanaf de ontbinding van de overeenkomst tot aan het einde van de looptijd van deze overeenkomst. Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 90, lid 1, van de BTW-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het op grond van deze bepaling bij verbreking van een leaseovereenkomst is toegestaan dat wordt overgegaan tot verlaging van de maatstaf van heffing van de BTW die bij naheffingsaanslag forfaitair is vastgesteld op basis van het totale bedrag van de verschuldigde leasetermijnen voor de volledige looptijd van de overeenkomst, terwijl deze naheffingsaanslag definitief is geworden en dus een „onaantastbare administratieve handeling” is waarbij een belastingschuld wordt vastgesteld. Het Europese Hof van Justitie antwoord bevestigend op die vraag.
Bron: Taxlive
Geef een reactie