Voor een buitenlandse auto die tijdelijk in Nederland staat ingeschreven, kan de Belastingdienst een tijdsevenredige heffing van BPM toepassen. Maar die werkwijze hoeft niet altijd te worden gehanteerd, omdat zo’n evenredige heffing niet wordt voorgeschreven door Europees recht, oordeelt de Hoge Raad.
Een Nederlandse BV neemt begin 2014 een uit het Belgische kentekenregister uitgeschreven gebruikte personenauto (tijdelijk) in gebruik en betaalt een bedrag van € 35.200 aan (volledige) BPM. Later dat jaar wordt de auto in het Duitse kentekenregister ingeschreven. Het bedrijf vraagt daarom € 30.787 aan betaalde BPM terug. In eerste instantie geeft de Belastingdienst € 30.051 terug, maar dat wordt na bezwaar aangevuld tot het aanvankelijk teruggevraagde bedrag.
In strijd met Unierecht
Voor de rechter betoogt het bedrijf dat de aanvankelijk berekende BPM belasting is die in strijd met het Unierecht is geheven en dat er daarom recht is op een aanvullende vergoeding van rente over het teruggegeven bedrag aan BPM. Het gerechtshof heeft die eis afgewezen. Voor de Hoge Raad verwijst het bedrijf naar het EU-recht, dat voorschrijft dat een lidstaat een registratiebelasting heft naar evenredigheid van de duur van het gebruik van de auto op het grondgebied van die lidstaat bij alle uit andere lidstaten afkomstige motorvoertuigen waarvan bij voorbaat vaststaat dat de gebruiksduur in die lidstaat tijdelijk zal zijn. Daarom moet ook vooraf tijdsevenredige heffing worden gehanteerd voor de situatie dat een in het buitenland geregistreerde auto voor maximaal vier jaar ter beschikking wordt gesteld aan een Nederlands bedrijf of persoon, zo vindt het bedrijf. Anders is er immers sprake van ongelijke behandeling van in Nederland geregistreerde auto’s (volledige BPM-heffing) en in het buitenland geregistreerde auto’s (tijdsevenredige heffing).
Verkoop binnenlandse markt niet begunstigen
Lidstaten mogen op producten van andere lidstaten geen hogere binnenlandse belasting heffen dan wordt geheven op gelijksoortige nationale producten, overweegt de Hoge Raad. ‘Een lidstaat maakt bij de heffing van een registratiebelasting voor personenauto’s inbreuk op het Unierecht indien het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten niet is verzekerd doordat die belasting niet volstrekt neutraal is ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich al op de binnenlandse markt bevinden en producten die vanuit andere lidstaten worden binnengebracht.’ De BPM moet zo worden geheven dat die de verkoop van nationale voertuigen op de binnenlandse markt niet begunstigt, waardoor de invoer van gelijksoortige voertuigen zou worden ontmoedigd.
Tijdsevenredig heffen niet verplicht
De Europese regelgeving verplicht Nederland niet tot een tijdsevenredige heffing, aldus de Raad. Het betreffende wetsartikel heeft slechts de bedoeling te voorkomen dat van producten uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan die rust op nationale producten. ‘Voor motorvoertuigen die in een andere lidstaat worden aangekocht, pakt de in de wet voorgeschreven wijze van heffing van BPM niet nadeliger uit dan voor in Nederland geregistreerde motorvoertuigen.’ Bovendien is het niet van belang dat de Nederlandse regeling de mededingingsvoorwaarden op Nederlands grondgebied van de markt van tijdelijke verhuur van motorvoertuigen nadelig beïnvloedt voor in Nederland wonende of gevestigde autoverhuurders. ‘Artikel 110 VWEU heeft immers betrekking op de mededinging in het handelsverkeer van goederen tussen lidstaten en niet op de mededinging in het dienstenverkeer tussen lidstaten.’
Belemmering Nederlandse dienstverlener mag
Tot slot betoogt het bedrijf nog dat de heffing van volle BPM voor een in Nederland wonende of gevestigde autoverhuurder een verboden belemmering van dienstenverkeer vormt. Maar dat gaat niet op: het betreffende EU-wetsartikel staat er niet aan in de weg dat de wet in Nederland wonende of gevestigde dienstverleners benadeelt ten opzichte van in andere lidstaten wonende of gevestigde dienstverleners, aldus de Hoge Raad.
Het is niet in strijd met de EU-wetgeving dat er bij de initiële vaststelling van de verschuldigde BPM geen rekening mee is gehouden dat op dat moment was te voorzien dat die BPM later gedeeltelijk zal moeten worden terugbetaald. Er is geen sprake van teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven belasting en er is geen aanleiding voor vergoeding van rente, beslist de Hoge Raad.
Uitspraak:
Geef een reactie