Een klacht tegen een AA en een RA van BDO die beschuldigd werden van het actief meewerken aan financiële malversaties is door de Accountantskamer ten onrechte grotendeels niet-ontvankelijk verklaard vanwege het verstrijken van de driejaarstermijn, oordeelt het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). De Accountantskamer moet zich daarom nogmaals over de kwestie buigen.
Financiële malversaties
De zaak draait om een bedrijfsovername in 2013 waarbij 5,5 miljoen euro werd betaald. De twee BDO’ers begeleidden de verkoper, de eigenaar van het moederbedrijf van tassenmerk Bulaggi. Al snel bleek de financiële situatie van het bedrijf volgens de koper echter een stuk minder rooskleurig te zijn dan was voorgesteld door de verkoper. Er zou voor in totaal 525.000 euro aan omzet uit 2013 in de boeken van 2013 zijn opgenomen terwijl die omzet eigenlijk in de boeken van 2014 thuis hoorde. De koper ging in 2016 failliet. De twee BDO’ers zouden actief hebben meegewerkt aan financiële malversaties en die malversaties bewust hebben verzwegen, bracht de koper vervolgens bij de Accountantskamer in.
Overschrijding driejaarstermijn
De Accountantskamer oordeelde in maart vorig jaar echter dat de klachten over de vermeende directe betrokkenheid bij financiële malversaties niet-ontvankelijk verklaard moeten worden wegens het verstrijken van de driejaarstermijn. De klager meende dat daar geen sprake van was omdat hij pas laat was geïnformeerd over de ten onrechte verschoven omzet. Naar het oordeel van de Accountantskamer is echter duidelijk dat hij al in april 2014 bekend was met de (gestelde) benarde financiële positie van het bedrijf en dat hij daarover in de aandeelhoudersvergadering van juli 2014 nader is geïnformeerd. De AA kreeg wel een waarschuwing in verband met één klachtonderdeel. Hij verzaakte te controleren of de bestuurder van een BV een dividendbesluit van haar aandeelhouder had goedgekeurd op basis van de wettelijk vereiste balanstest en uitkeringstoets.
Hoger beroep
De koper legde zich echter niet bij die uitspraak en krijgt gelijk bij het CBb:
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:199), gaat het voor het bepalen van de aanvang van de driejaarstermijn erom op welk moment sprake is van een situatie waarin een klager zodanige feiten heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat hij daarop een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten kon baseren. Daarbij is niet vereist dat de klager volledig op de hoogte is van de exacte regelgeving voor accountants waarmee het handelen of nalaten (mogelijk) in strijd is. Voldoende is dat bij de klager op grond van de door hem geconstateerde feiten redelijkerwijs een vermoeden kon ontstaan dat de accountant van zijn handelen of nalaten een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Het College constateert dat de door appellante tegen betrokkenen ingediende klacht in de kern neerkomt op het verwijt dat zij in het kader van de onderhandelingen over de verkoop van [naam 6] aan [naam 10] actief betrokken zijn geweest bij de door appellante gestelde financiële malversaties bestaande uit manipulatie van (omzet)gegevens en verstrekking van onjuiste informatie en bewust feiten voor [naam 10] hebben verzwegen.
Het College ziet in dit geval geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het vermoeden van het in de klachtonderdelen a tot en met g aan de orde gestelde tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten door betrokkenen bij appellante eerder is ontstaan of kan worden geacht te zijn ontstaan dan op het moment waarop zij en de medeaandeelhouders van [naam 10] tijdens de AVA van 30 maart 2015 door [naam 11] van de (beweerdelijke) actieve betrokkenheid en het bewuste stilzwijgen van betrokkenen als adviseur(s) van de verkoper op de hoogte werden gesteld. Uit het feit dat appellante al voor die tijd op de hoogte was van de door haar gestelde malversaties, volgt nog niet dat zij wist van de (beweerdelijke) actieve betrokkenheid van de accountants en dus sprake was van een situatie waarin zij zodanige feiten heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat zij daarop een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten kon baseren.’
Terug naar Accountantskamer
De grief van de koper slaagt derhalve. De Accountantskamer heeft de klachtonderdelen over de vermeende betrokkenheid van de BDO’ers bij financiële malversaties ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, oordeelt het CBb. In de omstandigheid dat de Accountantskamer de in deze klachtonderdelen genoemde verwijten nog niet inhoudelijk heeft beoordeeld en dat daarbij mede aspecten van vaktechniek dan wel jaarrekeningrecht aan de orde zijn, ziet het College aanleiding de zaak niet zelf inhoudelijk af doen. Het College zal de zaak daarom verwijzen naar de accountantskamer.
Geef een reactie