Een registeraccountant en zijn vrouw hebben tot aan de Hoge Raad moeten procederen om een belastingaanslag van tafel te krijgen. Het draaide om de terbeschikkingstelling (tbs) van een bedrijfspand en een inspecteur die voorbij was gegaan aan het huwelijksgoederenregime.
Pand gekocht en verkocht
Een registeraccountant kocht in maart 2012 een pand van een in faillissement verkerend accountantskantoor. Hij betaalde er 670.000 euro voor. Het noodlijdende accountantskantoor werd overgenomen door een concullega. In deze firma had de nieuwe eigenaar van het pand, de registeraccountant, een belang van 51%. Dit kantoor betrok vervolgens het aangekochte pand. Vijf maanden later verkocht de registeraccountant het vastgoed aan een speciaal daartoe opgerichte dochter-BV voor 895.000 euro, 225.000 euro meer dan waarvoor hij het gekocht had.
ROW
Na een onderzoek stelde de inspecteur bij registeraccountant in 2012 een resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) vast van € 223.224. De RA maakte dit aanhangig bij de rechtbank. Nadat Rechtbank Den Haag had beslist dat geen sprake was van ROW maar van een resultaat uit de terbeschikkingstelling (tbs) van het pand van € 98.472, legde de inspecteur aan de echtgenote van de accountant een navorderingsaanslag IB 2012 op naar de andere helft van het tbs-resultaat.
Geen nieuw feit
De echtgenote ging hiertegen in beroep en stelde dat de inspecteur geen nieuw feit had voor de navordering. Bij een bespreking met de inspecteur op 2 september 2014 was het huwelijksgoederenregime van het echtpaar aan de orde geweest en de inspecteur had volgens de echtgenote een ambtelijk verzuim begaan door haar aanslag vast te stellen, en niet tegen te houden. Rechtbank Den Haag ging daarin mee, maar het Gerechtshof Den Haag dacht daar anders over en verklaarde het hoger beroep van de inspecteur gegrond. De Inspecteur was volgens het Hof op grond van artikel 16, lid 1, AWR bevoegd geweest de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012 op te leggen. Het Hof vond dat de aangifte van de echtgenote en haar dossier de Inspecteur redelijkerwijs geen aanleiding hoefden te geven tot een onderzoek buiten dat dossier.
Hoge Raad
De echtgenote ging in cassatie en onlangs stelde de Hoge Raad haar in het gelijk. Als de inspecteur naar aanleiding van een bij de belastingplichtige ingesteld (boeken)onderzoek het standpunt inneemt dat de tbs-regeling moet worden toegepast en hij weet of redelijkerwijs weet dat die belastingplichtige in het betreffende jaar in algehele gemeenschap van goederen is getrouwd, moet hij de vaststelling van de aanslag van de echtgenoot van de belastingplichtige aanhouden. Doet hij dat niet, dan beschikt hij volgens de Hoge Raad met betrekking tot die tbs-regeling niet over het voor navordering bij die echtgenoot vereiste nieuwe feit.
Huwelijksgoederenregime
De aanslag 2012 van de echtgenote opgelegd nádat het boekenonderzoek bij haar man had plaatsgevonden en daarvan een concept-controlerapport was opgemaakt. Hierin had de inspecteur het standpunt ingenomen dat de tbs-regeling aan de orde zou kunnen komen. Hij wist daarom (of had redelijkerwijs moeten weten) dat de registeraccountant in algehele gemeenschap van goederen was getrouwd. Of het tussen hem en zijn vrouw geldende huwelijksgoederenregime tijdens de betreffende bespreking wel of niet ter sprake was gekomen, vond de Hoge Raad niet van belang. Er waren geen aanknopingspunten voor de inspecteur dat lid 4 bij de hem voor ogen staande toepassing van artikel 3.92 Wet IB 2001 geen rol zou spelen. De inspecteur had daarom bij de aanslagregeling van de echtgenote rekening moeten houden met de resultaten van het (boeken)onderzoek. Door dat niet te doen, had hij een ambtelijk verzuim begaan dat aan navordering in de weg stond. Hieraan deed niet af dat de inspecteur bij de registeraccountant het standpunt had ingenomen dat heffing ter zake van het pand moest plaatsvinden op basis van artikel 3.91, Wet IB 2001, en daardoor uitsluitend bij registeraccountant.
Lees hier de uitspraak van de Hoge Raad.
Geef een reactie