Boetes die het Bureau Financieel Toezicht (BFT) uitdeelt vanwege Wwft-overtredingen blijken volgens de rechter niet altijd voldoende te zijn onderbouwd. De rechtbank Rotterdam heeft onlangs boetes teruggedraaid die waren opgelegd aan een Amsterdams accountants- en belastingadvieskantoor en een administratiekantoor. In beide gevallen krijgt het BFT er flink van langs en oordeelt de rechter dat er onvoldoende grondslag was om de boetes op te leggen.
Uitspraken: ECLI:NL:RBROT:2020:9751 & ECLI:NL:RBROT:2020:9752
Administratiekantoor
Een administratie- en belastingadvieskantoor met meerdere vestigingen kreeg in april 2019 een bestuurlijke boete van € 6.300,- opgelegd. Naar aanleiding van mediaberichten over een verdenking van oplichting, faillissementsfraude, bedrieglijke bankbreuk en verduistering door een aantal bedrijven had het BFT een analyse gemaakt van de mogelijk bij de fraude betrokken ondernemingen. Daarbij werd geconstateerd dat mogelijk sprake was geweest van faillissementsfraude bij een bedrijf dat klant was bij het administratie- en belastingadvieskantoor. Het BFT stelde daarop een onderzoek in naar mogelijke Wwft-overtredingen bij dat kantoor. De boete werd vervolgens opgelegd, onder anderen omdat het kantoor volgens het BFT een aantal ongebruikelijke transacties bij de klant had moeten melden.
Onverwijld melden ongebruikelijke transacties?
De rechter denkt daar echter anders over. Daarbij draait het vooral om de vraag wanneer er volgens de Wwft onverwijld melding moet worden gedaan van ongebruikelijke transacties.
Het administratiekantoor voerde aan dat na kennisneming van de omstreden contante stortingen en factuur bij de bestuurder van de klant navraag was gedaan, maar dat de gewenste duidelijkheid niet werd verkregen. Dat kwam volgens het kantoor omdat de bestuurder kort na een inbeslagname van op het administratiekantoor aanwezige administratie van de klant en van andere vennootschappen elk contact had verbroken. Het administratiekantoor kon naar eigen zeggen, omdat er geen antwoord was verkregen op vragen en de administratie in beslag was genomen, de transacties in het geheel niet ‘plaatsen’ en voerde aan dat van het kantoor niet mocht worden verwacht dat zij deze transacties desondanks als ongebruikelijk zou aanmerken en zou melden bij de Financiële inlichtingen eenheid.
Het BFT bracht daar bij de rechter tegen in dat het ongebruikelijke karakter van de transacties al kenbaar was bij de kennisneming van de contante stortingen en de factuur. Het administratiekantoor had daarna volgens het BFT onverwijld melding moeten maken van de transacties en dus niet moeten afwachten of de door haar gestelde vragen zouden worden beantwoord.
De rechtbank ziet echter geen grond voor het oordeel van het BFT dat het administratiekantoor bij haar inschatting of de transacties als ongebruikelijk moeten worden beschouwd ten onrechte nader onderzoek aangewezen heeft geacht. ‘Dit te minder, nu [eiseres] onweersproken naar voren heeft gebracht dat zij bij de kennisneming van de contante stortingen en de factuur nog druk bezig was met het ordenen van de administratie van de afgelopen jaren van [vennootschap 1] en de andere vennootschappen en het in kaart brengen van de structuren binnen de holding.
Bij een dergelijk beperkt inzicht op dat moment in de bedrijfsvoering en de geldstromen binnen de holding lag het uit een oogpunt van zorgvuldigheid in de rede om bij de bestuurder van [vennootschap 1] navraag te doen naar de contante stortingen en de factuur alvorens de afweging te maken of deze transacties als ongebruikelijk moeten worden beschouwd.
Dit is ook in lijn met de ‘Algemene leidraad Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)’ van de ministeries van Financiën en Justitie en Veiligheid van 21 juli 2020, waarin staat vermeld (blz. 39) dat “onverwijld” in artikel 16, eerste lid, van de Wwft inhoudt dat zo snel als mogelijk moet worden gemeld nadat een voldoende zorgvuldige afweging is gemaakt of een transactie als ongebruikelijk moet worden beschouwd.
Voor zover het BFT stelt dat evident was dat sprake was van ongebruikelijk transacties en dat dus geen nader onderzoek nodig was, volgt de rechtbank het BFT daarin niet.
Niet kan op voorhand worden uitgesloten dat door de bestuurder van [vennootschap 1] een logische (onderbouwde) verklaring voor de contante stortingen en de factuur zou worden gegeven.’
Het beroep van het administratiekantoor is daarom gegrond.
Accountantskantoor met zorgbureau als klant
In een vergelijkbare zaak van een Amsterdams accountants- en belastingadvieskantoor draait de rechtbank Rotterdam ook de door het BFT opgelegde boete terug. In januari 2019 kreeg het kantoor een boete van € 6.000,- vanwege verschillende Wwft-overtredingen die zouden zijn begaan. Ook hier waren mediaberichten (dit keer over een zorgbureau) aanleiding om onderzoek in te stellen. Uit dat onderzoek bleek volgens het BFT dat het accountantskantoor dat het zorgbureau als klant had niet had voldaan aan de monitoringsverplichting en geen verscherpt cliëntenonderzoek had verricht. Ook had het kantoor volgens het BFT in het dossier verzuimd ongebruikelijke transacties te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid.
Overtredingen niet aangetoond
Het beroep dat het accountantskantoor bij de rechtbank Rotterdam tegen de boete instelt slaagt. Het accountantskantoor bracht naar voren dat – aan de hand van onder meer de indicatiebesluiten van de zorgcliënten, de door hen getekende werkbriefjes voor de ontvangen zorg en de uitgeschreven en betaalde facturen – concreet zicht had op alle inkomende geldstromen bij het zorgbureau en dat deze volledig zijn verantwoord in de administratie. De conclusie van de rechtbank is dat het BFT de verweten overtredingen van de Wwft niet buiten redelijke twijfel heeft aangetoond. Daarbij wordt overwogen:
‘Het BFT heeft niets naar voren gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [eiseres] op de hoogte was of behoorde te zijn van geldstromen die, naar zij in redelijkheid behoorde te vermoeden, uit andere bronnen dan de reguliere praktijk van het zorgbureau kwamen of binnen die reguliere praktijk afkomstig waren uit misdrijf, zoals het geval was bij het zorgbureau waarop de door het BFT ter zitting genoemde vonnissen van de rechtbank Den Haag van 29 november 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:12609 en ECLI:NL:RBDHA:2019:12610) zien. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat [eiseres] ook maar enige reden had te twijfelen aan de legale herkomst van de gelden die contant zijn opgenomen en de gelden die zijn geïnvesteerd in onroerend goed in Turkije. Dat deze transacties en de daaruit voortvloeiende rekening-courantvordering wellicht niet passen in de normale bedrijfsvoering van een zorgbureau en in dat opzicht dus, mede gezien de door het BFT genoemde voorbeelden uit de Leidraad, ongebruikelijk zijn, biedt zonder ook maar enige reden voor twijfel aan de legale herkomst van de gelden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond voor het standpunt van het BFT dat [eiseres] een hoger risico op witwassen had moeten onderkennen (en dus onvoldoende invulling heeft gegeven aan de monitoringsverplichting), een verscherpt cliëntenonderzoek had moeten verrichten en aanleiding had om te veronderstellen dat de deze transacties verband konden houden met witwassen.’
Geef een reactie