De navorderingsaanslag IB/PVV die de fiscus heeft opgelegd aan een ondernemer die actief is als belastingadviseur, administrateur en boekhouder was terecht, oordeelt het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De man was op het moment van het indienen van zijn aangifte IB/PVV 2016 te kwader trouw, omdat hij welbewust ruim €2,6 miljoen naar het buitenland had overgebracht met het doel om dit buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. Dat hij voorafgaand aan het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 een beroep op de inkeerregeling deed doet volgens het Hof aan de kwade trouw niet af. Het Hof acht het volstrekt ongeloofwaardig dat de belastingadviseur niet op de hoogte zou zijn geweest van het bestaan van dit vermogen.
Uitspraak: ECLI:NL:GHARL:2020:9476
Beroep op inkeerregeling
De belastingadviseur had op 20 juli 2017 zijn aangifte IB/PVV 2016 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen was € 393.064 en bestond uit een belastbare winst van € 140.756, looninkomsten € 8.310, voordeel uit sparen en beleggen € 302.078, verminderd met € 58.080 aftrekbare kosten rijksmonumentenpanden. Op 29 december 2017 stuurde hij een brief aan de Belastingdienst, gevolgd door een e-mailbericht op 31 december 2017. Daarin gaf hij aan te beschikken over buitenlands vermogen dat door hem niet was aangegeven in zijn aangiften IB/PVV over voorgaande jaren. Hierdoor was het voordeel uit sparen en beleggen in box 3 jarenlang te laag aangegeven. De man gaf aan dat hij de betrokken banken had verzocht om de benodigde informatie te verstrekken. De definitieve aanslag IB/PVV 2016 werd conform de ingediende aangifte vastgesteld met dagtekening 2 maart 2018.
Tweede aangifte
Op 20 november 2018 diende de belastingadviseur een tweede aangifte IB/PVV 2016 in. Het verzamelinkomen in de (herziene) aangifte bedroeg € 498.861. In de herziene aangifte vermeldde hij een bedrag van € 2.644.940 meer aan bezittingen, bestaande uit bank- en spaartegoeden, aandelen en obligaties. Dat leidde tot een aangegeven inkomen uit sparen en beleggen van € 407.875. Het in de herziene aangifte aangegeven box 1-inkomen was gelijk aan het in de oorspronkelijk ingediende aangifte opgenomen inkomen.
Navordering
De Belastingdienst behandelde de herziene aangifte als een navordering op verzoek en legde daarop met dagtekening 10 januari 2019 conform de tweede aangifte aan de belastingadviseur een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 op.
Hoger beroep
De belastingadviseur tekende daar bezwaar tegen aan, maar had zowel bij de fiscus als bij de rechtbank geen succes. In hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden betwistte hij dat er sprake was van een nieuw feit, kwade trouw en een kenbare fout. De man stelde zich primair op het standpunt dat hij ten tijde van het indienen van de aangifte IB/PVV 2016 er niet van op de hoogte was dat het aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te laag was. Subsidiair stelde hij zich op het standpunt dat, als op het moment van het indienen van de aangifte al sprake zou zijn van kwade trouw, de omstandigheid dat hij voorafgaand aan het opleggen van de aanslag gebruik had gemaakt van de inkeerregeling in de weg staat aan kwade trouw als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR. Meer subsidiair stelde hij ook nog dat als er al sprake zou zijn van kwade trouw de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel vernietigd dient te worden.
Welbewust vermogen naar het buitenland overgebracht
Naar het oordeel van het Hof blijkt uit de gedingstukken dat de belastingadviseur welbewust vermogen naar het buitenland heeft overgebracht met het doel om dit buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, dat hij dit vermogen daar op bank- en spaarrekening heeft gezet respectievelijk heeft belegd en dat de belastingadviseur altijd over dit vermogen heeft kunnen beschikken. Daar komt bij dat het buitenlandse vermogen op 1 januari 2016 ruim 2,6 miljoen euro bedroeg, hetgeen zowel absoluut als ook in relatie tot het wel aangegeven (binnenlandse) box 3 vermogen, zeer aanzienlijk is. Het Hof acht het derhalve volstrekt ongeloofwaardig dat de belastingadviseur niet op de hoogte zou zijn geweest van het bestaan van dit vermogen. Ook acht het Hof aannemelijk dat de belastingadviseur zich ervan bewust was dat hij dit vermogen in zijn Nederlandse aangiften IB/PVV had dienen te verantwoorden, dit te meer omdat hij actief is als belastingadviseur.
Te kwader trouw
De belastingadviseur was naar het oordeel van het Hof op het moment van het indienen van de aangifte IB/PVV 2016 dus te kwader trouw, zoals bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR. Het Hof acht aannemelijk dat de belastingadviseur op het moment van het indienen van deze aangifte welbewust onjuiste inlichtingen, doch, in ieder geval, welbewust onvolledige inlichtingen, over het door hem genoten inkomen uit sparen en beleggen aan de fiscus heeft verstrekt. Dit heeft ook te gelden als de belastingadviseur ten tijde van het indienen van de aangifte – wegens moeilijkheden bij het verkrijgen van de benodigde informatie uit Hong Kong – niet op de hoogte zou zijn geweest van de exacte hoogte van het in het buitenland aangehouden vermogen. De belastingadviseur heeft in die aangifte immers geen enkele melding gemaakt van het bestaan van dit buitenlands vermogen. De in dit kader door hem primair ingenomen stelling faalt dus.
Beroep op inkeerregeling
Ook de door de belastingadviseur subsidiair ingenomen stelling faalt. De omstandigheid dat hij, voorafgaande aan het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016, een beroep op de inkeerregeling heeft gedaan, doet aan de kwade trouw niet af. De in dit stadium door de belastingadviseur aan de fiscus verstrekte informatie levert immers geen enkele indicatie op over de hoogte van het niet-aangegeven vermogen. Naar het oordeel van het Hof is dus ook na het indienen van de brief met dagtekening 29 december 2017 en het e-mailbericht van 31 december 2017 nog steeds sprake van een situatie waarin onvolledige inlichtingen aan de fiscus is verstrekt. Het beroep op de inkeerregeling kan daarom niet aangemerkt worden als een gewijzigde of aangevulde aangifte, zoals bedoeld in een arrest van de Hoge Raad van 30 november 2018.
Voor zover het verstrekken van onvolledige inlichtingen – zoals de belastingadviseur stelt – te wijten zou zijn aan moeilijkheden bij het verkrijgen van de benodigde informatie van de buitenlandse financiële instellingen waarbij het vermogen is ondergebracht, dient dit voor risico van hemzelf te komen.
De belastingadviseur voerde nog aan dat in situaties waarin een belastingplichtige een beroep op de inkeerregeling heeft gedaan het bepaalde in artikel 67n AWR verhindert dat deze belastingplichtige geconfronteerd wordt met het verwijt dat hij te kwader trouw heeft gehandeld. De door de belastingadviseur voorgestane uitleg van artikel 67n AWR is volgens het Hof echter onjuist. In dit artikel is immers uitsluitend geregeld dat het alsnog verstrekken van juiste en volledige inlichtingen in de weg staat aan het opleggen van een vergrijpboete, mits aan de overige in dit artikel opgenomen voorwaarden wordt voldaan.
Zorgvuldigheidsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel
De door de belastingadviseur meer subsidiaire ingenomen stelling faalt eveneens. Zelfs als de handelwijze van de fiscus bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 strijd zou opleveren met het zorgvuldigheidsbeginsel respectievelijk het rechtszekerheidsbeginsel, leidt dit – in tegenstelling tot dat wat de belastingadviseur beweert – niet tot vernietiging van de navorderingsaanslag. Uit vaste jurisprudentie volgt immers dat er geen plaats is voor vernietiging van een navorderingsaanslag wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel indien er sprake is van kwade trouw.
Geef een reactie