Dat komt naar voren in een nieuwe uitspraak van de Accountantskamer. De tuchtklacht was ingediend tegen een AA die zich al eerder bij de tuchtrechter moest verantwoorden.
Uitspraak: 24/2183 Wtra AK
Eerdere tuchtklacht
In die zaak oordeelde het CBb dat de klachten tegen de accountant, die een interne klacht behandelde over een collega, terecht door de Accountantskamer ongegrond zijn verklaard.
De zaak draaide om een accountant die een bedrijfsadviseur aansprakelijk stelde voor het schenden van de zorgplicht tijdens advieswerkzaamheden bij de overname van aandelen. Toen de klacht over de adviseur door een andere accountant (AA) werd onderzocht en ongegrond werd verklaard, richtte de klager zijn pijlen op de AA zelf. Die zou onder andere niet-integer en onethisch hebben gehandeld.
Maar het CBb oordeelde dat de klachten tegen de AA deels terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat deze gericht waren tegen het kantoor en niet tegen de AA persoonlijk. Verder stelde het College onder meer dat een accountant niet verplicht is om een breed onderzoek te doen bij het behandelen van dergelijke klachten, en dat de AA in deze zaak voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Het College zag geen bewijs dat de AA bewust onjuiste of misleidende conclusies had getrokken, noch dat hij in strijd met de geldende gedrags- en beroepsregels heeft gehandeld. Daarom werd het hoger beroep ongegrond verklaard.
Nieuwe tuchtklacht: juridisch kader bij innemen standpunt
De nieuwe tuchtklacht tegen de AA werpt een interessante blik op de vraag wat wel en niet toegestaan is voor wat betreft het innemen van posities in een (tucht)procedure. Volgens de klager heeft de accountant in de eerdere procedure de Accountantskamer en het CBb bewust en te kwader trouw misleid.
De Accountantskamer overweegt in algemene zin het volgende. De norm die de Accountantskamer bij de beoordeling van de klacht toepast, is ontleend aan de uitspraak van het CBb van 2 maart 2021, ECLI:NL:2021:219. In die uitspraak staat onder meer het volgende:
‘Het is vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraken van 1 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:159 en 10 januari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:4) dat het een accountant is toegestaan in een zakelijk conflict een verdedigbaar civielrechtelijk standpunt aan zijn wederpartij kenbaar te maken, behoudens bijzondere omstandigheden. Deze maatstaf geldt naar het oordeel van het College ook in een situatie zoals hier aan de orde is, waarbij het handelen van een accountant in een eerder tegen hem gevoerde tuchtrechtelijke procedure onderwerp is van een nieuwe klacht. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat een accountant zich met het oog op de fundamentele beginselen anders had moeten opstellen, kan onder meer sprake zijn indien de accountant bewust een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen of indien de accountant in sterke mate kan worden verweten dat hij een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen.’
Geen misleiding
Naar het oordeel van de Accountantskamer is niet aannemelijk geworden dat de standpunten van betrokkene in beide procedures, getoetst aan de norm die hiervoor is weergegeven, onjuist of misleidend waren, laat staan dat sprake is van het bewust of in sterke mate verwijtbaar innemen van onjuiste of misleidende standpunten. Van andere bijzondere omstandigheden die maken dat de accountant zich met het oog op de fundamentele beginselen in die procedures anders had moeten opstellen is niet gebleken, oordeelt de tuchtrechter.
Wijze van procesvoering
De overige verwijten aan de accountant komen er in de kern op neer dat hij in zijn verweer bepaalde feiten en omstandigheden op de voorgrond heeft gesteld, en andere daarentegen naar de achtergrond heeft gebracht. Naar het oordeel van de Accountantskamer is dit in het licht van de fundamentele beginselen een geoorloofde wijze van procesvoering:
“In een klachtprocedure mogen partijen stellingen innemen en daarbij feiten en omstandigheden afzwakken of juist versterken. Een vergelijking met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat voor civielrechtelijke procedures geldt, dringt zich op. Daarin staat dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Volgens de wetsgeschiedenis van dit artikel is de betekenis ervan dat de bewuste leugen wordt uitgebannen. Dit komt overeen met de norm die eerder in deze uitspraak is weergegeven. De rechter, ook de tuchtrechter, mag door partijen niet op het verkeerde been worden gezet door het aanvoeren van onjuiste of onvolledige feitelijke stellingen. Het gaat erom dat de feiten niet bewust worden verdraaid. Het staat een partij in een tuchtprocedure in beginsel vrij uit de feiten een gevolgtrekking te maken die haaks staat op de gevolgtrekking die de wederpartij op grond van diezelfde feiten maakt. Of de door de andere partij gepresenteerde feiten te betwisten, in een ander daglicht te plaatsen, te benadrukken, af te zwakken of andere feiten daartegenover te stellen. Dit mag allemaal onderdeel zijn van het debat in de rechtszaal. In een tuchtrechtelijke procedure bij de tuchtrechter voor accountants is het niet anders en klaagster verliest dit uit het oog. Dat betrokkene, zoals klaagster heeft aangevoerd, de aflossingsbepaling, de liquiditeitsbepaling, de liquide middelen, een volgens klaagster gemaakte rekenfout van € 235.000, de toelichting op de LOI en de periode voorafgaand aan het eindbod van 11 juli 2017 als niet of minder belangrijk heeft voorgesteld door te wijzen op het eindbod van 11 juli 2017 dat na overleg met klaagster en de financieel manager is uitgebracht en door te wijzen op de uitgespeelde rol van [B] in september 2017, kan dan ook niet worden aangemerkt als het (opzettelijk of met aanmerkelijke schuld) onjuist voorlichten van de Accountantskamer en het CBb.”
De Accountantskamer verklaart de klacht deels niet-ontvankelijk en voor zover ontvankelijk ongegrond.
Geef een reactie