Een zelfstandig ondernemer heeft in 2019 haar zoon en dochter in loondienst in de onderneming. De dochter helpt haar moeder met literatuuronderzoek en fungeert als overlegpartner. De zoon helpt zijn moeder op ICT-gebied en fungeert als de chauffeur van zijn moeder. In de arbeidsovereenkomst tussen moeder en dochter is een loon in geld en een vergoeding voor een treinabonnement afgesproken. De zoon en zijn moeder hebben geen schriftelijke arbeidsovereenkomst. De zoon en dochter studeren beiden nog.
In haar aangifte IB/PVV over 2019 bij de winst uit onderneming brengt de ondernemer onder de post “overige personeelskosten” € 17.690,- aan collegegelden, fitnesskosten en treinabonnementen ten behoeve van de dochter en de zoon in aftrek. Nadat de inspecteur aan de ondernemer vragen heeft gesteld over de ingediende aangifte informeert de inspecteur haar dat hij zal afwijken van de aangifte door de “overige personeelskosten” niet in aftrek toe te laten. De ondernemer maakt bezwaar tegen de aanslag en het geschil komt bij de rechtbank Noord-Holland.
Geen toegevoegde waarde voor onderneming
De ondernemer voert aan dat zij de studiekosten in aftrek kan brengen omdat de studies van toegevoegde waarde zijn voor de onderneming. Daarnaast stelt zij, dat zij, naast een laag loon in geld, een aantrekkelijk pakket (in een krappe arbeidsmarkt) wilde aanbieden aan de dochter en de zoon. Ook speelde mee dat de studiekosten (zeer) hoog waren en de dochter en de zoon niet in aanmerking kwamen voor studiefinanciering. Volgens de ondernemer past de vergoeding van de studiekosten binnen haar visie van goed werkgeverschap.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt bij de beoordeling of als kosten van de onderneming opgevoerde posten als zodanig kunnen worden aanvaard, dient te zijn of de desbetreffende uitgaven op zakelijke gronden zijn gedaan. Dat wil zeggen met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming (zie HR 18 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2488). Het is aan de ondernemer om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken dat de in geschil zijnde studiekosten van de dochter en de zoon zijn ingegeven door zakelijke motieven.
De rechtbank oordeelt dat de ondernemer haar stelling, dat de studies van toegevoegde waarde zijn voor de onderneming, niet onderbouwd. De rechtbank acht hierbij van belang dat de studies van de dochter en de zoon zich niet specifiek richten op het vakgebied waarin de ondernemer werkzaam is. En evenmin op de ondersteunende werkzaamheden die beide werknemers in de onderneming verrichten. Het valt niet in te zien hoe de verworven kennis bij deze studies productief gemaakt kan worden binnen de ondersteunende werkzaamheden van de dochter en de zoon in de onderneming.
Geen zakelijk verband bij fitnesskosten
De enkele stelling van de ondernemer dat zij de fitnesskosten in aftrek kan brengen omdat sporten de gezondheid van werknemers (de dochter) bevordert, acht de rechtbank onvoldoende bewijs dat het sporten voor de werkzaamheid nut heeft. Het gaat niet om uitgaven die bedoeld zijn om in de behoeften van de ondernemer en haar dochter te voorzien. Het zakelijk verband is niet aannemelijk gemaakt en bewijzen ontbreken.
Op de zitting kon de ondernemer geen verklaring geven waar de “overige kosten” van € 4.172,72 betrekking op hadden. De rechtbank gaat niet mee in de stelling van de ondernemer dat deze kosten zijn ingegeven door zakelijke motieven. Het treinabonnement van de dochter van € 2.137 mag de ondernemer wel ten laste van de winst uit onderneming brengen.
Rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2024:5458
Geef een reactie