
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek is de woning van een man doorzocht en daarbij is een schenkingsakte in beslag genomen die in 2015 is ondertekend door de man en zijn vader. Het strafrechtelijk onderzoek wordt geseponeerd omdat de man ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Uit de schenkingsakte blijkt dat de vader van de man aan zijn zoon alle bezittingen, vorderingen en toekomstige vorderingen van 21 ondernemingen heeft geschonken.
De man geeft in zijn aangifte IB/PVV over 2016 geen inkomsten aan die verband houden met het bezit van (een economische eigendom van) aandelen in (een van de) 21 vennootschappen. In een brief aan de man verzoekt de inspecteur om informatie naar aanleiding van de ingediende aangifte. De inspecteur geeft aan dat hij beschikt over gegevens dat de man aandeelhouder dan wel gerechtigde is (geweest) van de 21 vennootschappen.
Niet voldaan aan informatieverplichting
Hoewel de man aangeeft dat hij de aan hem gestelde vragen heeft beantwoord is de inspecteur daar niet tevreden over. In 2019 geeft de inspecteur een informatiebeschikking af omdat de man volgens hem met betrekking tot de gestelde vragen in zijn ogen niet heeft voldaan aan de op hem berustende informatieverplichting uit hoofde van artikel 47 AWR. De man maakt bezwaar tegen de informatiebeschikking.
Het geschil voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2021:2950) en later in hoger beroep voor gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2022:3875) gaat het met name over de vraag of de informatiebeschikking ten onrechte aan de man is gegeven. Meer in het bijzonder is van belang of de schenkingsakte van bewijs dient te worden uitgesloten omdat deze onrechtmatig is verkregen en of de man volledig aan de informatieverplichting heeft voldaan.
De man wil dat de informatiebeschikking wordt vernietigd omdat de inspecteur de schenkingsakte onrechtmatig heeft verkregen, wat de inspecteur ook heeft bevestigd. De man stelt dat de schenkingsakte daarom voor fiscaal gebruik en dus in de lopende procedure moet worden uitgesloten. Volgens de inspecteur kan die onrechtmatigheid niet aan hem worden toegerekend en hoeft die onrechtmatigheid er niet toe te leiden dat de schenkingsakte niet als bewijs mag worden gebruikt.
Onrechtmatig verkregen bewijs soms toch toelaatbaar
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch overweegt dat de Hoge Raad in het arrest van 1 juli 1992 (ECLI:NL:HR:1992:ZC5028) zijn oordeel heeft gegeven voor het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak. Dat arrest komt er op neer dat het gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak in ieder geval toelaatbaar is, als de verkrijging van die bewijsmiddelen niet onrechtmatig was ten aanzien van de belanghebbende in die zaak.
Voor het geval wel sprake is van ten aanzien van de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, heeft de Hoge Raad als regel vooropgesteld dat die omstandigheid voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om van die bewijsmiddelen gebruik te maken. Beoordeeld zal moeten worden of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal gebruik te maken.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch overweegt dat er verschillen bestaan tussen het in straf- en belastingprocedures geldende bewijsrecht en dat er uiteenlopende kaders zijn voor de beoordeling van de bruikbaarheid van het voorhanden bewijs in dergelijke procedures. De enkele omstandigheid dat de schenkingsakte strafrechtelijk onrechtmatig is verkregen, leidt dus niet zonder meer tot de conclusie dat de schenkingsakte ook in dit geval van bewijs moet worden uitgesloten.
‘Zozeer indruist-criterium’
Het gebruik van een bewijsmiddel door de inspecteur in een belastingzaak is niet toegestaan, als dit is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (‘zozeer indruist’-criterium). Uitsluiting van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs in een belastingzaak is slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde. Dat is slechts aan de orde als dat geboden is als rechtsstatelijke waarborg, omdat een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, aldus de overweging van het hof.
Uit de vastgestelde feiten volgt naar het oordeel van het hof niet dat de schenkingsakte op een zodanige wijze is verkregen dat is voldaan aan het ‘zozeer indruist’-criterium. De Hoge Raad is van oordeel dat bij de toepasselijkheid van het zozeer-indruistcriterium niet van belang is of het gaat om bewijsmiddelen waarvan de inspecteur zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen.
Dwingende functie artikel 6 EVRM
Dat betekent dat in alle gevallen waarin de inspecteur gebruik wil maken van bewijsmiddelen die tegen de man op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zijn verkregen, het gebruik daarvan slechts dan niet is toegestaan indien artikel 6 EVRM daartoe dwingt. Of dat die bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
De Hoge Raad komt tot het slotoordeel dat niet is voldaan aan het zozeer-indruistcriterium en heeft het hof ook voor het overige blijk gegeven van een juiste rechtsopvatting. Het beroep in cassatie wordt door de Hoge Raad ongegrond verklaard en de man krijgt vier weken de tijd om alsnog te voldoen aan de in de informatiebeschikking neergelegde verplichting.
Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2025:154
Geef een reactie