Een non-activiteitsregeling voor ouderen (57+) dient te worden aangemerkt als een Regeling voor Vervroegde Uittreding (RVU). Dat oordeelde de Rechtbank Zeeland–West-Brabant in een op 18 februari 2015 gepubliceerde procedure. In het kader van een reorganisatie maakte de non-activiteitsregeling deel uit van een sociaal statuut. De werkgever had deze regeling nodig om tot de noodzakelijke formatiereductie te komen. De rechtbank komt tot de conclusie dat de RVU-heffing voor de werkgever weliswaar draconisch uitpakt (in totaal circa 16 miljoen euro), maar dat de werkgever de heffing desalniettemin moet betalen.
Wat betekent dit?
Als een bedrijf gaat reorganiseren, is het goed opletten als relatief veel ouderen de organisatie verlaten met een financiële regeling (ontslaguitkering ineens of een compensatie regeling tot de pensioen- of AOW-ingangsdatum). In dat geval loopt de werkgever een groot risico om een extra eindheffing van 52% te betalen over het totale bedrag dat aan deze oudere werknemers wordt betaald. De kosten van de reorganisatie kunnen hierdoor fors oplopen. Om dit te voorkomen, is het advies om reeds in de beginfase deze aspecten mee te nemen in het reorganisatieplan.
Achtergrond
Het beleid van de overheid is erop gericht dat werknemers zo lang mogelijk deelnemen aan het arbeidsproces. In dat kader worden (financiële) regelingen, op basis waarvan de werknemer vervroegd kan uittreden, fiscaal ontmoedigd. Niet alleen de werknemer is belasting verschuldigd over de uitkering (maximaal 52%), maar daar bovenop ook de werkgever (nog eens 52%). In het kader van reorganisaties is de werkgever de heffing niet verschuldigd, indien objectieve ontslagcriteria zoals afspiegelingsbeginsel worden gehanteerd. Daarnaast zijn er nog een aantal andere uitzonderingen in te passen. In de bovenstaande casus zou toepassing van het afspiegelingsbeginsel echter onvoldoende effect hebben op de noodzakelijke formatiereductie. Om die reductie toch te bereiken, zag de werkgever zich genoodzaakt de non-activiteitregeling in te voeren. Hierdoor is er volgens de rechtbank weliswaar sprake van een draconische heffing voor deze werkgever, maar ziet de rechtbank geen (juridische) gronden om de heffing te vernietigen.
Bron: PwC
Geef een reactie