SRA heeft een nadere toelichting gegeven op de praktijkhandreiking over de wijziging van het lage btw-tarief. De organisatie adviseert voor prestaties uit 2018 ook dit jaar 6% btw te factureren, terwijl Financiën daar anders over denkt.
Als een ondernemer in december 2018 voor een ander een prestatie verricht die is belast met het verlaagde tarief en daarvoor een factuur uitreikt, moet die in januari 2019 een btw-percentage van 9% vermelden. Dat is het standpunt van het ministerie van Financiën. Dat verwijst naar artikel 93 van de btw-richtlijn: het toe te passen tarief op belastbare handelingen wordt bepaald op het tijdstip waarop het belastbare feit zich voordoet. Dat zou dan december 2018 moeten zijn, waarvoor dus 6% btw geldt. Er is echter een verwijzing naar de zogeheten ‘kan-bepaling’ uit artikel 66 van de richtlijn. ‘Als een lidstaat gebruik maakt van die ‘kan-bepaling’, geldt, in afwijking van de hoofdregel, het tarief van het moment van verschuldigdheid: het moment van facturering. Die laatste bepaling is de basis voor de opvatting van het ministerie, omdat, naar zeggen van het ministerie, in artikel 13 van de Wet op de Omzetbelasting is bepaald dat de btw wordt verschuldigd op het moment van uitreiken van de factuur. Daarmee zou dan ook het tarief van het moment van uitreiken van de factuur van toepassing zijn’, aldus SRA.
Hoofdregel btw-richtlijn toepassen
Die visie wordt niet door SRA gedeeld. ‘De wetgever heeft in de Wet op de Omzetbelasting geen bepaling uit de btw-richtlijn geïmplementeerd inzake het moment van het toe te passen tarief. Dit betekent dat naar onze mening niet kan worden volstaan met de mededeling: wij hebben het moment van verschuldigdheid geregeld in artikel 13 Wet op de Omzetbelasting en daarmee is tegelijkertijd een afwijkend moment van de hoofdregel van artikel 93 van de btw-richtlijn geïntroduceerd waarop het toe te passen tarief wordt bepaald. Daartoe ontbreekt immers een artikel in de Wet op de Omzetbelasting inzake het tijdstip van het toe te passen tarief, waarvan dan zou worden afgeweken. Daarom dient, zo vinden wij, de hoofdregel van de btw-richtlijn te worden toegepast, namelijk het moment van het verrichten van de prestatie.’
Ongewenste situatie
De kwestie is al eerder opgedoken bij tariefswijzigingen, aldus SRA. ‘In voorkomende gevallen dient dan aansluiting te worden gezocht bij jurisprudentie, die inhoudt dat moet worden uitgegaan van het tarief dat van kracht is op het tijdstip van het verrichten van de prestatie. Dit omdat, zoals hiervoor is opgemerkt, de uitzondering op de hoofdregel naar onze mening niet van toepassing is.’ Het standpunt van Financiën leidt namelijk tot een ongewenste situatie, aldus SRA. Bij een prestatie die in 2019 plaatsvindt, maar in 2018 is gefactureerd, zou dan het 6%-tarief mogen worden gehanteerd. ‘Dat betekent dus: niet bijheffen voor een prestatie die wordt verricht in 2019, maar wel bijheffen voor een prestatie die wordt verricht in 2018. Dat kan niet de bedoeling zijn. Op deze manier worden ondernemers die geen (volledig) recht op aftrek hebben, zoals ziekenhuizen, bij een gebruikelijke en fiscaal-technisch juiste wijze van factureren getroffen door een hoger bedrag aan niet-aftrekbare btw dan gewenst.’
Keuze van ondernemer zelf
De Belastingdienst heeft naheffingen aangekondigd. In bepaalde gevallen is het verdedigbaar dat 6% in rekening moet worden gebracht, zegt SRA. ‘Er dient, zoals het er nu naar uit ziet, dan wel rekening te worden gehouden met een bezwaar- en beroepsprocedure, waarvan de uitkomst niet kan worden gegarandeerd. Dat is dan ook een keuze die de ondernemer zelf moet maken. Als het standpunt van het ministerie wordt gevolgd, zal uiteraard geen naheffing aan de orde zijn.’
Geef een reactie