Bij de vraag of een ondernemer recht heeft op aftrek van voorbelasting is het daadwerkelijke gebruik van goederen en diensten leidend, spreekt het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uit op basis van de Europese btw-richtlijn. Dit geldt volgens het hof nog sterker voor investeringsgoederen waarvoor een herzieningstermijn geldt. Een ondernemer mag dankzij de uitspraak de bij de aanschaf van de tien percelen in een bungalowpark aan hem in rekening gebrachte belasting alsnog in aftrek brengen, in tegenstelling tot wat eerder de inspecteur en de rechtbank Gelderland oordeelden.
Bungalowpark
De ondernemer had in 2006 tien percelen grond in een bungalowpark gekocht voor € 420.168,07, vermeerderd met € 79.831,93 aan omzetbelasting. De ondernemer bracht de omzetbelasting niet in aftrek. De kopende en verkopende partij (de ondernemer die het gehele park exploiteert) sloten een overeenkomst over de ontwikkeling en verkoop van de percelen. In de overeenkomst staat dat partijen tot doel hebben op de percelen stacaravans met toebehoren te bouwen en die vervolgens te verkopen. Daarbij werd overeengekomen dat de kopende ondernemer alle ontwikkelingsactiviteiten zou uitvoeren en dat alle kosten voor zijn rekening zouden komen. Het netto verkoopresultaat van de ontwikkelde percelen zou gelijkelijk tussen de partijen worden gedeeld. Vanwege economische omstandigheden kwam de ontwikkeling echter niet tot stand. In 2013 leverde de ondernemer vervolgens twee percelen terug aan de BV die het bungalowpark eploiteert voor een prijs van € 84.033,62 vermeerderd met € 17.647,06 aan omzetbelasting. De ondernemer voldeed geen omzetbelasting bij de aangifte.
Herziening
Vervolgens ontstond er een geschil met de fiscus over de mogelijkheid tot herziening van de voorbelasting. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden spreekt daarover uit: ‘Bij de beantwoording van de vraag naar (de omvang van) het aftrekrecht, is het daadwerkelijke gebruik dat van de goederen en diensten wordt gemaakt leidend. Dit geldt nog sterker voor investeringsgoederen, waarvan het gebruik (en het recht op aftrek) gedurende een herzieningstermijn van vijf (roerend) of maximaal twintig (onroerend) jaren wordt gevolgd.’
In artikel 12, tweede lid, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 is bovendien neergelegd dat de herziening, bedoeld in artikel 15, vierde lid, Wet OB, geschiedt op basis van de gegevens van het belastingtijdvak waarin de ondernemer de goederen of diensten is gaan gebruiken.
Boekjaar van ingebruikneming speelt cruciale rol
Het Hof leidt daaruit af dat het boekjaar van ingebruikneming een cruciale rol speelt in de regeling voor de aftrek voor investeringsgoederen in Nederland. Die conclusie doet volgens het Hof recht aan het uitgangspunt dat het daadwerkelijke gebruik bepalend moet zijn voor het aftrekrecht. Over de aard van het daadwerkelijke gebruik ontstaat pas dan voldoende duidelijkheid. De ondernemer heeft daarom het recht in het jaar van ingebruikneming de bij de aanschaf van de percelen aan hem in rekening gebrachte belasting in aftrek te brengen. Aangezien belanghebbende de percelen met omzetbelasting heeft verkocht, is de belasting volledig aftrekbaar (artikel 13a UVBG OB).
Uitspraak: ECLI:NL:GHARL:2019:909
Geef een reactie