Een man die werkzaam was als AA en failliet werd verklaard ziet waarschijnlijk niets meer terug van twee leningen die hij aan een voormalige klant verstrekte. De man eiste twee ton van de ondernemer, die een transportbedrijf heeft waarvoor hij jarenlang accountantswerkzaamheden verrichtte. Het Gerechtshof Den Haag oordeelt echter dat de (voormalige) AA op de dag dat hij zijn klant dagvaardde al in staat van faillissement verkeerde. Daarom was hij niet gerechtigd om de vorderingen in te stellen en wordt de AA niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen.
Leningen & faillissement
De toenmalige AA verrichtte van 1994 tot 2005 accountantswerkzaamheden voor het transportbedrijf van de klant, dat eerst als eenmanszaak actief was en in 2002 in twee bv’s werd ingebracht. Op 8 november 1999 verstrekte hij een geldlening aan hem van € 11.344,51 (destijds ƒ 25.000,-) en op 10 november 1999 nog een lening van € 18.661,72 (destijds ƒ 41.125,-). Met de AA ging het niet al te best, de rechtbank Den Haag verklaarde hem op 3 januari 2008 in staat van faillissement. Het faillissement werd in februari 2014 beëindigd.
Dagvaarding
De man besloot zijn voormalige klant te dagvaarden om te verschijnen voor de kantonrechter in Gouda in verband met de leningen. Dat deed hij op 6 december 2013, maar de zaak werd niet aangebracht. Uiteindelijk werd de zaak verwezen naar de rechtbank Den Haag, die de vorderingen van bij vonnis van 13 april 2016 afwees. In hoger beroep vorderde de voormalige AA veroordeling van de transporteur tot betaling van ruim € 200.000,-.
Uitspraak in hoger beroep
Het hof overweegt dat op grond van artikel 23 van de Faillissementswet de schuldenaar door de faillietverklaring van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen verliest. ‘Artikel 25 van de Faillissementswet bepaalt dat rechtsvorderingen die betrekking hebben op rechten van de failliete boedel, door de curator (dus niet de failliet zelf) worden ingesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige vorderingen van [appellant], zolang het faillissement van [appellant] heeft geduurd, tot de rechten van de failliete boedel hebben behoord. Het hof moet daarom beoordelen of deze vorderingen zijn ingesteld op een tijdstip waarop [appellant] nog in staat van faillissement verkeerde.’
Het instellen van de rechtsvordering vindt plaats op het moment dat de dagvaarding wordt uitgebracht. Als datum waarop de rechtsvordering is ingesteld geldt dus 6 december 2013, spreekt het hof uit. ‘Op die datum verkeerde [appellant] in staat van faillissement, zodat hij niet gerechtigd was de onderhavige vorderingen in te stellen, en hij dus niet ontvankelijk is in deze vorderingen. Dat betekent dat het verweer en het incidenteel appel van [geïntimeerde] slagen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen, uitsluitend voor zover daarbij de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, en [appellant] alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de door hem ingestelde vorderingen.’
Geef een reactie