De reclamebelasting die de gemeente Harlingen oplegt aan ondernemers, heeft geen bindend karakter, oordeelt de rechter. Dat is een overwinning voor een groep ondernemers die strijden tegen de in hun ogen willekeurige heffing. Ze worden vertegenwoordigd door ex-accountant Cor Veenbrink.
Veenbrink had de zaak aangespannen namens een winkelier, die in 2018 al met succes bezwaar had gemaakt tegen een aanslag reclamebelasting over 2014. Die belasting is in 2013 ingevoerd om discussie te voorkomen over wie opdraait voor de kosten van activiteiten in de binnenstad, meldt de Leeuwarder Courant. Tot dan toe droegen ondernemers op vrijwillige basis bij. Maar daar deed niet iedereen aan mee. Jaarlijks levert de belasting zo’n 60.000 euro op.
Geen onderbouwing
Drie jaar terug had een heffingsambtenaar van de gemeente Harlingen aangevoerd dat de opbrengst volledig ten goede kwam aan het ondernemersfonds, dat de gelden moet besteden aan evenementen in de binnenstad. Maar de ambtenaar had niet onderbouwd hoe de belastingverordening en de verschillende tarieven tot stand waren gekomen. Ook bleef onduidelijk hoe de gemeente het geld had besteed dat met de reclamebelasting was opgehaald. Het gerechtshof vond toen dat de aanslag vernietigd moest worden.
Nieuwe verordening
De gemeente laat zich daarna weinig gelegen liggen aan de uitspraak, want in september 2019 wordt een nieuwe verordening op de heffing en de invordering van de reclamebelasting vastgesteld. Die belasting wordt geheven voor openbare aankondigingen die zijn aangebracht in of op het pand en zichtbaar zijn vanaf de openbare weg. Er zijn twee tariefgebieden: A (daarvoor geldt € 276) en B (€ 192). De winkelier is gevestigd in gebied A en krijgt daarom voor 2019 en 2020 telkens aanslagen reclamebelasting opgelegd ten bedrage van € 276. De man stapt weer naar de rechter. Hij voert onder meer aan dat de uitspraak van het gerechtshof uit 2018 wordt genegeerd en dat de gemeente Harlingen haar zorgplicht verzaakt door het verspillen van gemeenschapsgelden.
Beperkingen en onderscheid rechtvaardig?
De rechter buigt zich over de vraag of in de verordening terecht beperking van het heffingsgebied is opgenomen en of het onderscheid in tarifering rechtvaardig is. Reclamebelasting mag worden geheven op grond van artikel 227 van de Gemeentewet. Die laat gemeenten vrij in het besteden van die gelden. Ook mag de belasting worden beperkt tot een gedeelte van de gemeente, mits daar redelijke gronden voor zijn.
De argumenten voor het beperken van het heffingsgebied tot de binnenstad zijn dat het aansluit op de wensen van een groot deel van de ondernemers in Harlingen en dat op deze wijze in beginsel elke ondernemer bijdraagt aan de activiteiten die in de binnenstad worden gehouden en uit het ondernemingsfonds worden bekostigd. Reden voor het hanteren van verschillende tarieven is dat de ondernemers die in zone A gevestigd zijn meer profijt hebben van activiteiten en/of evenementen die in de binnenstad worden georganiseerd dan ondernemers in zone B.
Onderbouwing opnieuw onvoldoende
Maar de rechter oordeelt dat geen onderbouwing is te vinden voor het motief om het heffingsgebied te beperken. Ook ontbreken gegevens waaruit blijkt dat ondernemers in zone B minder profiteren van evenementen dan ondernemers in zone A. Ook een begroting op basis waarvan de tarieven voor de reclamebelasting zijn vastgesteld, ontbreekt. ‘Dit bevreemdt te meer, nu de tarieven reclamebelasting voor 2019 gelijk zijn (gebleven) aan de tarieven voor 2014. Voor zover verweerder dit punt wil onderbouwen met de jaarrekening 2019 van het Ondernemingsfonds Harlingen, miskent verweerder dat dit stuk nog niet beschikbaar was ten tijde van het vaststellen van de Verordening.’
De rechter komt daarmee tot hetzelfde oordeel als het hof in 2018: de bestreden verordening heeft geen verbindende kracht en de aanslag moet worden vernietigd.
Geef een reactie