
Het kabinet is – in tegenstelling tot de rechtbank Gelderland – van mening dat voor het gebruik van eHerkenning wel een wettelijke basis bestaat. Dat antwoordt staatssecretaris Van Rij van Financiën op Kamervragen over de rechterlijke uitspraak. De overwegingen van de rechtbank over de wettelijke grondslag van het inlogmiddel hebben daarmee volgens de staatssecretaris geen gevolgen voor andere belastingaanslagen.
De rechtbank Gelderland sprak vorige maand in een rechtszaak van een individuele ondernemer uit dat er geen wettelijke basis is voor de verplichte aanschaf van eHerkenning bij een commerciële partij. Kamerlid Pieter Omtzigt en coalitiepartij ChristenUnie stelden daarover kritische vragen aan Van Rij. De vragenstellers wilden onder anderen weten of het kabinet bereid is om het onmiddellijk weer mogelijk te maken om aangifte te doen bij de Belastingdienst zonder eHerkenning. Ook vroegen de Kamerleden zich af waarom ambtsvoorgangers ‘meerdere keren stellig verklaard hebben dat er een wettelijke grondslag is om ondernemingen te verplichten aangifte te doen met eHerkenning’.

Reactie kabinet
Staatssecretaris Van Rij laat nu weten dat hij de uitspraak van de rechtbank heeft bestudeerd en gewogen: “De beslissing in deze zaak respecteer ik. Tegelijkertijd neem ik de overwegingen over eHerkenning niet tot richtsnoer. Deze hebben daarmee geen gevolgen voor andere belastingaanslagen, waarvoor al dan niet met het gebruik van eHerkenning aangifte gedaan is, alsmede voor opgelegde boeten wegens het niet of niet tijdig doen van aangifte. Van een budgettair effect is daarom ook geen sprake.
Ter toelichting: het geschil voor de rechtbank Gelderland betreft de vraag of aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd is. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Inmiddels is ook het vaktechnische oordeel dat belanghebbende over het in geschil zijnde tijdvak geen loonheffing verschuldigd was. De rechtbank heeft daarom toch een juiste beslissing genomen. De overwegingen waarop de rechtbank haar uitspraak baseert deel ik echter niet, omdat ik van mening ben dat er wel een toereikende wettelijke basis is voor het gebruik van eHerkenning bij de Belastingdienst. Tegen enkel de overwegingen van de rechtbank kan ik niet in hoger beroep gaan.
Het niet kunnen instellen van hoger beroep heeft tot gevolg dat de beslissing van de rechter in deze concrete zaak vast komt te staan. Het houdt echter niet in dat de gronden waarop de beslissing berust – dat een wettelijke basis voor eHerkenning zou ontbreken – automatisch ‘recht’ worden in andere zaken. Om dit toe te lichten zal ik een naschrift laten publiceren op de website van de Belastingdienst.”
Over de wettelijke grondslag van eHerkenning schrijft Van Rij verder: “Het kabinet is verder van mening dat voor het gebruik van eHerkenning een wettelijke basis bestaat in art. 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en specifiek voor het fiscale domein in art. 3a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst.1 Als het aan het kabinet ligt, wordt de wettelijke basis van eHerkenning verder verankerd in de wet Digitale Overheid (Wdo).”
Antwoorden op Kamervragen over eHerkenning
Belastingrechter: geen wettelijke grondslag voor eHerkenning
Geef een reactie