
De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. Ongerealiseerde vermogenswinsten passen dan ook niet binnen de term ”werkelijk behaald rendement” die de Hoge Raad in het kerstarrest heeft gebruikt, oordeelt het gerechtshof Den Haag.
Uit de aangifte IB/PVV die een vrouw in 2019 doet geeft zij voor haar inkomen in box 3 op dat zij samen met haar echtgenoot en fiscale partner, bank- en spaartegoeden bezit, een tweede woning heeft, een aandeel in de reserve van een Vereniging van Eigenaren (VvE) en een schuld. De tweede woning met garagebox wordt niet aangehouden als beleggingsobject en wordt niet verhuurd.
Tegen de door de inspecteur opgelegde aanslag maakt de vrouw bezwaar. Haar bezwaar richt zich met name op de vraag of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) neergelegde recht op ongestoord genot van eigendom. Het bezwaar ziet ook op de vraag of de box 3-heffing in strijd is met het in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde verbod op discriminatie. De vrouw vraagt zich af of sprake is van een individuele en buitensporige last.
Rechtbank ziet ongerealiseerde waardestijgingen als werkelijk behaald rendement
In het geschil voor de rechtbank Den Haag overweegt zij dat de op rechtsherstel gerichte compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige. De vrouw stelt dat de tweede woning niet wordt verhuurd en dat daarmee geen inkomsten worden behaald, zodat het werkelijke rendement, zeker na aftrek van de voor die woning gemaakte kosten, nihil bedraagt.
De rechtbank stelt voorop dat naar haar oordeel onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen kunnen worden begrepen. In dit geval kan de (ongerealiseerde) waardestijging van de tweede woning over 2019 dus in beginsel ook de box 3-heffing daarover rechtvaardigen.
De rechtbank stelt vast dat uit de vastgestelde WOZ-waarden een waardestijging van de tweede woning blijkt van € 16.000,- uitgaande van de waardepeildata 1 januari 2020 (€ 205.000,-) ten opzichte van 1 januari 2019 (€ 189.000,-). Uit het beroepschrift blijkt dat door de vrouw en haar echtgenoot in verband met deze woning in 2019 uitgaven zijn gedaan ten bedrage van in totaal € 3.561,-. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de waardestijging van de tweede woning voor de box 3 heffing buiten beschouwing te laten. De rechtbank ziet in de omvang van de waardestijging van € 16.000,-, afgezet tegen het door de inspecteur in aanmerking genomen rendement van € 9.838,-, geen aanleiding om de vrouw meer rechtsherstel te bieden voor de tweede woning.
Onjuiste datum bij bepaling WOZ-waarde
De vrouw stelt in hoger beroep dat zij belast dient te worden voor het daadwerkelijk door haar gerealiseerde rendement. Zij vindt niet dat een ongerealiseerde waardestijging tot de grondslag van de inkomsten uit sparen en beleggen moet worden gerekend. De rechtbank is volgens haar bij de bepaling van de WOZ-waarde van een onjuiste datum uitgegaan. Zij stelt dat ook met kosten verbonden aan de tweede woning, zoals de kosten voor de aansprakelijkheidsverzekering en de onroerendezaakbelasting, rekening gehouden moet worden.
Hof Den Haag leidt uit zowel het kerstarrest als het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:718) af, dat de op rechtsherstel gerichte compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. Er hoort niet meer te worden belast dan de feitelijk genoten rente, dividend, huur, royalty’s en mogelijk andere vormen van direct gerealiseerde vermogensopbrengst. Ongerealiseerde vermogenswinsten passen naar het oordeel van het hof niet binnen de term ”werkelijk behaald rendement” die de Hoge Raad in het kerstarrest en zijn arrest van 20 mei 2022 heeft gebruikt.
Deze dienen daarom bij de bepaling van de op rechtsherstel gerichte compensatie buiten beschouwing te worden gelaten. Bij de bepaling van het werkelijk door de vrouw behaalde rendement dient de niet gerealiseerde waardestijging van de tweede woning dus buiten beschouwing te blijven. Het standpunt van de inspecteur wordt daarmee verworpen.
Aandeel VvE in goede justitie vastgesteld
Naar het oordeel van het hof moet voor het bepalen van de bezittingen van de vrouw en haar echtgenoot in box 3 ook rekening worden gehouden met het daadwerkelijk behaalde rendement op hun aandeel in het vermogen van de VvE. De vrouw schat hun aandeel in het saldo van de VvE op een paar honderd euro en de inspecteur op € 5.000,-. Omdat niet is vast komen te staan hoeveel het aandeel precies bedraagt, bepaalt het hof het aandeel in goede justitie op € 2.500,-.
Het hof overweegt dat uit cijfers blijkt dat er een significante afwijking bestaat tussen het werkelijk genoten inkomen uit sparen en beleggen en het forfaitaire inkomen uit sparen en beleggen. Met de Wet rechtsherstel box 3 is een deel van de ficties vervallen en is de heffing daarmee reëler geworden. Maar het uitgangspunt van de wetgever dat belastingplichtigen met wel en niet risicovolle beleggingen een gemiddeld rendement van 5,59% in 2019 zouden kunnen behalen, is blijven bestaan.
Buitenproportionele heffing in strijd met EVRM
De gegevens van de vrouw laten zien, dat deze veronderstelde rendementen in meer dan significante mate niet door haar zijn behaald. Het geboden rechtsherstel is volgens het hof dan ook onvoldoende. De heffing volgens de Wet rechtsherstel box 3 leidt voor de vrouw nog steeds tot een buitenproportionele heffing die in strijd is met artikel 1 EP in verbinding met artikel 14 EVRM. Het hof zal daarom rechtsherstel bieden door de aanslag 2019 verder te verminderen, uitgaande van het werkelijke rendement.
Het hof is van oordeel dat de box 3-heffing, na vermindering van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor de vrouw geen individuele en buitensporige last vormt. Het hoger beroep is gegrond, aldus het hof.
Geef een reactie