
Een inspecteur legt een belastingplichtige een aanslag IB/PVV op over het jaar 2018. Tot de rendementsgrondslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen behoort het aandeel van € 10.807,- in de reservefondsen van een aantal verenigingen van eigenaren. De belastingplichtige maakt bezwaar tegen de aanslag en hij stelt zich op het standpunt dat de heffing in box 3 in haar geval in strijd is met artikel 14 EVRM en artikel 1 EP.
Voor gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is in geschil of voor het aandeel in de vve-reserves het forfaitair bepaalde rendement geldt voor bank- en spaartegoeden (0,12 %) of voor overige bezittingen (5,38 %). De belastingplichtige stelt zich op het standpunt dat het forfaitair rendement van 5,38 % voor die reserves hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Hij vindt dat hij onvoldoende rechtsherstel krijgt.
Volgens het hof weerspreekt de inspecteur onvoldoende dat het werkelijke rendement op het aandeel in de vve-reserves lager is dan 5,38 procent. Er is sprake van onvoldoende rechtsherstel als je uitgaat van een forfaitair rendement op dat aandeel van 5,38 procent. Het hof neemt in aanmerking dat bijdragen aan dergelijke reserves op grond van artikel 5:126, lid 3, BW op een afzonderlijke betaal- of spaarrekening horen. Het hof gaat daarom voor de berekening van het rechtsherstel uit van een forfaitair rendement van 0,12 % van het aandeel in de vve-reserves. Het hof vermindert de aanslag.
Geen recht op verder rechtsherstel
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van hof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad oordeelt dat de belastingplichtige geen recht heeft op (verder) rechtsherstel door bij het aandeel in de vve-reserves uit te gaan van een forfaitair rendement van 0,12 %. De Hoge Raad betoogt dat dat het aan de wetgever is om te voorzien in het rechtstekort dat met een schending van het EVRM gepaard gaat. En dat de wetgever dat doet met de invoering van de Herstelwet in overeenstemming met de eisen van het EVRM.
Volgens de Hoge Raad leidt toepassing van de Herstelwet tot een schending van het EVRM en het EP als een belastingplichtige daardoor wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement. Bij de vergelijking tussen het werkelijke en het forfaitair bepaalde rendement is het relevant te kijken naar het rendement op het gehele vermogen van de belastingplichtige in box 3. Hof Arnhem-Leeuwarden keek alleen naar het rendement op het aandeel van de belastingplichtige in dit geval in de vve-reserves, aldus de Hoge Raad.
Niet vastgesteld wat werkelijk rendement is op gehele box 3-vermogen
De Hoge Raad merkt op dat verlenen van nader rechtsherstel in de vorm van een nadere verlaging van de aanslag mogelijk is. Dat kan alleen als de belastingplichtige met feiten komt en aannemelijk maakt dat hij door het forfaitaire stelsel in box 3 wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement op zijn gehele vermogen in box 3.
Uit de stukken van het geding blijkt niet wat het werkelijke rendement op het gehele vermogen in box 3 is. De belastingplichtige in dit geval komt daarom niet in aanmerking voor verder rechtsherstel dan voortvloeit uit het forfait van de Herstelwet. Het hof heeft niet vastgesteld wat het bedrag is van het forfaitaire rendement dat voortvloeit uit toepassing van de Herstelwet. Het is aan hof Arnhem-Leeuwarden om dit bedrag alsnog vast te stellen. Daarbij dient het hof er van uit te gaan, aldus de Hoge Raad, dat een aandeel in het reservefonds van een vereniging van eigenaren onder de in dit jaar (2018) geldende wettelijke regeling niet is aan te merken als banktegoed maar als overige bezitting.
Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2024:705
Geef een reactie