Een man werkt in 2020 in loondienst bij de politie en zijn partner drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De partner dient in 2020 een aanvraag bij de gemeente Breda in voor een uitkering op grond van de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandig Ondernemers (TOZO) voor de periode 1 maart 2020 – 31 mei 2020. De gemeente stort twee bedragen op de zakelijke rekening van de partner. Een bedrag van € 2.149,72 op 28 april 2020 en een bedrag van € 1.503,31 op 27 mei 2020. De man in loondienst ontvangt geen bedrag op zijn rekening.
Uit de door de gemeente verstrekte jaaropgaven over 2020 blijkt dat aan de man en de partner ieder een bruto TOZO-uitkering verstrekt is van € 1.833,- waarop € 8 loonheffing is ingehouden. In de definitieve aanslag IB/PVV 2020 van de man is € 1.833,- aan TOZO-uitkering belast.
TOZO-uitkering onterecht tot biww gerekend?
De man stelt dat stelt dat de helft van de TOZO- uitkering ten onrechte tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning is gerekend. Zijn partner heeft de uitkering immers aangevraagd en deze is niet door hem ontvangen of genoten. Bovendien was de uitkering ook alleen voor zijn partner bedoeld in haar hoedanigheid als ondernemer. Op de zitting voegt hij er aan toe dat hij ook helemaal geen recht had op de uitkering omdat hij in loondienst is.
Voor het antwoord op de vraag of de man recht heeft op de TOZO-uitkering verwijst rechtbank Zeeland-West-Brabant naar artikel 78f van de Participatiewet. In dat artikel is het Besluit van 17 april 2020 opgenomen dat van tijdelijke regels spreekt over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19. Artikel 11, vierde lid, van de PW bepaalt ‘dat het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toekomt, tenzij één van hen geen recht op bijstand heeft’. Onder echtgenoten valt ook de ongehuwde met wie een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd.
Uit de zinssnede ‘tenzij een van hen geen recht op bijstand heeft’ zou de conclusie kunnen worden getrokken dat de man, gezien zijn inkomen, geen recht zou hebben op bijstand en dus geen rechthebbende op de uitkering zou zijn. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet de bedoeling geweest van de toelichting bij de TOZO-regeling. Op grond van die wet artikel 11, eerste lid, komt het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toe.
Besluit Participatiewet is contra legem uitgevoerd
Vanwege de uitvoerbaarheid van de TOZO-regeling is gemeenten gevraagd, ondanks het ontbreken van een wettelijke grondslag, de kostendelersnorm niet toe te passen bij de uitvoering van de TOZO-regeling, en het besluit dus in zoverre contra legem uit te voeren. De regelgever heeft, zo overweegt de rechtbank, met andere woorden bewust een ondersteuningsregeling zonder partner(inkomens)toets of kostendelersnorm ingevoerd, met als argument om op korte termijn te voorzien in een eenvoudig uit te voeren regeling. Of de partner zelf behoefte had aan of recht op had op bijstand, is kortom van ondergeschikt belang geweest voor toekenning van een TOZO-uitkering.
Nu is vastgesteld dat de man recht heeft op de TOZO-uitkering moet nog worden beoordeeld of de helft van de uitkering terecht bij hem is belast. De vraag is of er sprake is van een periodieke uitkering. Op grond van artikel 3.100, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 zijn de periodieke uitkeringen en verstrekkingen belast die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling.
Aan eis van periodiciteit van uitkeringen is voldaan
Een uitkering of verstrekking is pas een periodieke uitkering of verstrekking als zij een onderdeel is van een reeks van uitkeringen of verstrekkingen. Van een reeks is in dit verband sprake wanneer er meer dan één uitkering is voorzien. De hoogte van de bijstand in het kader van de TOZO-regeling wordt per kalendermaand vastgesteld en is afhankelijk van het inkomen van de aanvrager per kalendermaand. De partner heeft voor de periode 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 bijstand gevraagd en op 29 april 2020 en 27 mei 2020, dus voor twee maanden, ook daadwerkelijk uitkeringen ontvangen. De rechtbank concludeert dan ook dat aan de in artikel 3.101 Wet IB 2001 besloten liggende eis van periodiciteit van de uitkeringen is voldaan.
Een andere bepaling voor periodieke uitkeringen en verstrekkingen is dat deze geacht worden te zijn genoten op het tijdstip waarop zij ontvangen, verrekend, ter beschikking zijn gesteld, rentedragend, of vorderbaar en inbaar zijn geworden. Het staat voor de rechtbank vast dat de uitkering door de partner is ontvangen. De man moet daarom worden aangemerkt als mede-rechthebbende op die uitkering. Door de betaling aan de partner is ook het deel van de man genoten in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001.
De rechtbank is van oordeel dat de helft van de TOZO-uitkering terecht als periodieke uitkering bij de man in de heffing is betrokken.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, ECLI:NL:RBZWB:2024:5067
Geef een reactie