De man heeft sinds 1 januari 2012 een eigen bedrijf waarin hij boekhoudkundige, administratieve en financiële (advies)werkzaamheden verricht. Daarnaast werkt hij voor een Islamitische stichting. Met deze religieuze stichting gaat de man een overeenkomst van (periodieke) schenking aan voor een periode van vijf jaar. Gedurende die jaren zal hij de stichting jaarlijks € 5.000,- schenken. De overeenkomst is opgesteld in het Turks en de man stelt zelf een overeenkomst op die hij vertaalt van het Turks naar het Nederlands.
In zijn aangiften over de jaren 2014 tot en met 2017 trekt de man de periodiek giften af. De aangiften worden door de Belastingdienst uitgeworpen en krijgen ‘code 1043’ mee. Dat betekent dat de aangiften extra controle verdienen omdat op grond van objectieve kenmerken fiscale risico’s zijn geconstateerd. Uit de bevindingen van het ‘Memo casus giftenaftrek/project 1043’ ziet de inspecteur aanleiding om navorderingsaanslagen en vergrijpboetes op te leggen.
Vermoeden dat stichting schuldig is aan handel in valse kwitanties voor giften
De man is het daar niet mee eens en begint een beroepsprocedure voor rechtbank Gelderland waarin hij stelt dat de Belastingdienst zich schuldig maakt aan verboden discriminatie. In het bijzonder wijst de man erop dat giften aan moskeeën door de inspecteur ten onrechte zijn aangemerkt als frauderisico. De inspecteur is van mening dat van verboden discriminatie naar geloofsovertuiging of nationaliteit geen sprake is. Volgens de inspecteur heeft de man schenkingen gedaan aan (een) stichting(en) waartegen het vermoeden was gerezen dat die zich schuldig maakte(n) in handel in valse kwitanties voor giften.
De rechtbank overweegt dat als een belastingplichtige in zijn aangifte een aftrekpost opvoert en bij de aanslagregeling wordt geconstateerd dat hij op die aftrek (gedeeltelijk) geen recht heeft, is het niet onrechtmatig als de inspecteur vervolgens onderzoek en controle gaat doen naar aangiften van eerdere jaren. De rechtbank oordeelt dat de door de man aangedragen en onderbouwde stellingen wettigen het vermoeden dat sprake is van een handelswijze van de inspecteur die ontoelaatbaar is.
Vermoeden van ontoelaatbare handelswijze inspecteur ontzenuwd
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het vermoeden dat sprake is van een ontoelaatbare handelswijze heeft ontzenuwd. In dit concrete geval bestonden ernstige verdenkingen tegen de desbetreffende instelling, en is het aannemelijk geworden dat het feit dat de man (een) gifte(n) heeft gedaan aan de verdachte instelling de reden is geweest waarom zijn aangifte is uitgeworpen.
De rechtbank stelt de inspecteur in het gelijk wat betreft het kunnen navorderen omdat de man te kwader trouw is. De man heeft toegegeven het Nederlandse formulier geantidateerd te hebben, en bovendien bestaan er verschillen tussen hetgeen in het Nederlandse formulier is opgenomen en hetgeen in de Nederlandse vertaling van de Turkse overeenkomst is vermeld. In het Nederlandse formulier is aangekruist dat de periodieke uitkeringen eindigen bij het ‘vervallen van de ANBI status, verliezen baan of arbeidsongeschikt worden’. In de Nederlandse vertaling van de Turkse overeenkomst ontbreekt een dergelijke clausule. Bovendien heeft de man met zoveel woorden aangegeven dat de periodieke gift-overeenkomst is getekend in 2014, terwijl hij het Nederlandse formulier pas later heeft ingevuld en ondertekend. De man, die van beroep financieel consultant is, heeft door te handelen zoals hij gedaan heeft, de inspecteur willens en wetens op het verkeerde been gezet, aldus de rechtbank.
Turkse overeenkomst voldoet niet aan voorwaarden periodieke gift
De man is van mening dat hij voor de aftrekbaarheid van de giften materieel voldoet aan de voorwaarden voor het aannemen van een periodieke gift. Hij heeft vijf jaar lang een bedrag van € 5.000,- aan de stichting geschonken vanaf 2014. Hij dacht dat de inspecteur de Turkse overeenkomst niet zou kunnen lezen en heeft daarom het Nederlandse formulier opgesteld. Omdat het Burgerservicenummer van de man en het unieke transactienummer ontbreken in de Turkse overeenkomst voldoet de Turkse overeenkomst niet aan de cumulatieve vereisten van een onderhandse akte voor het doen van periodieke giften. Omdat de vereiste notariële of onderhandse akte ontbreekt, kan er geen sprake zijn van een periodieke gift. Volgens de inspecteur kan dat niet worden gecorrigeerd door het achteraf opmaken van het Nederlandse formulier, juist omdat voorafgaand aan het doen van die giften overeengekomen moet worden dat die periodiek zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de man op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor aftrek van periodieke giften. De inspecteur heeft er terecht op gewezen dat de Turkse overeenkomst niet aan alle voorwaarden als vermeld in artikel 41 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 voldoet. Daarom heeft de inspecteur ook terecht, rekening houdende met de wettelijke drempels, de door de man gedane giften in aftrek toegelaten als ‘andere’ giften.
Van listigheid en valsheid niet gebleken
De inspecteur stelt dat de opgelegde (vergrijp)boetes terecht zijn opgelegd omdat het (primair) aan de opzet van de man is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De inspecteur stelt dat sprake is van een strafverzwarende omstandigheid omdat de man het Nederlandse formulier heeft geantidateerd. Dit staat gelijk aan listigheid en valsheid.
Boetes verminderd vanwege undue delay
De rechtbank is van oordeel dat van de door de inspecteur verdedigde strafverzwarende omstandigheid ‘listigheid en valsheid’ niet is gebleken. Weliswaar heeft de man opzettelijk de aangiften onjuist ingevuld waardoor te weinig belasting is geheven, maar naar het oordeel van de rechtbank maakt dit nog niet dat ten tijde van het doen van die aangiften sprake was van listigheid en valsheid. Daarom zal de rechtbank de vergrijpboetes verminderen.
Verder zal de rechtbank de boetes (ambtshalve) verminderen omdat sprake is van ‘undue delay. Sinds het opleggen van de boetes zijn 55 maanden verstreken en dat is 31 maanden langer dan de termijn van 2 jaar die geldt voor de behandeling van het geding in eerste aanleg.
Geef een reactie