Dat weerhield Kubus er niet van om het bij de Hoge Raad nog een laatste maal te proberen. Maar de vrijdag gepubliceerde conclusie van procureur-generaal Bastiaan Assink zal de kantorenformule niet veel hoop geven. Wat Assink betreft is het cassatieberoep niet succesvol. De Hoge Raad neemt een conclusie meestal over, maar niet altijd.
Franchiseovereenkomst
Het coöperatielid was in 2015 een administratiekantoor begonnen en sloot zich toen aan bij Kubus. Kubus en het lid sloten een overeenkomst, die inhoudt dat het lid toetreedt tot de coöperatie en verder onder meer regelt dat het lid de formule en handelsnaam van Kubus mag gebruiken en de door het lid aan Kubus te betalen vergoedingen, waaronder een intreed- en een uittreedvergoeding. Het einde van het lidmaatschap van Kubus betekent het einde van de overeenkomst tussen Kubus en het lid en andersom, zo bevestigden beide partijen bij de mondelinge behandeling in hoger beroep. Het lid schreef Kubus op 29 juni 2020: “Hierbij zeg ik het lidmaatschap (…) op per 31 juli 2020.” Kubus vorderde daarna € 10.000,- uittreedvergoeding, maar de rechtbank Overijssel wees dat af.
Hoger beroep
Kubus voerde bij het hof aan dat in deze zaak geen sprake is van een ledenovereenkomst maar van een franchiseovereenkomst en dat geen sprake is van een uittreedvoorwaarde in de zin van artikel 2:60 BW maar van een vergoeding voor het einde van de franchiserelatie. Het lid heeft met gebruikmaking van de franchiserelatie een onderneming kunnen opbouwen en moet daar een vergoeding voor betalen, aldus Kubus.
Het lid zelf stelde dat de overeengekomen vergoeding een uittreedvoorwaarde is in de zin van artikel 2:60 BW, en dat Kubus zich daar bij gebrek aan statutaire grondslag niet op kan beroepen. Ook betoogde de franchiser dat een beroep op de uittreedvergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat hij dan zowel bij intreding als bij uittreding voor goodwill moet betalen, hij door Kubus gebrekkig begeleid is, de omzet veel lager was dan voorgespiegeld, een ander Kubus-lid klanten wierf in zijn exclusieve gebied en de uittreedvergoeding inmiddels door Kubus is afgeschaft.
Hoger beroep afgewezen
Het hof stelde net als de rechtbank de franchiser in het gelijk: ‘Het gaat in deze zaak om een uittreedvergoeding, een uittreedvoorwaarde in de zin van artikel 2:60 BW. Partijen hebben de vergoeding zelf zo aangeduid in de overeenkomst, die “ledenovereenkomst” is genoemd. De vergoeding is verschuldigd, zo volgt uit de hiervoor aangehaalde considerans en lid 3, bij het einde van het lidmaatschap. Kubus maakt er aanspraak op vanwege, zoals zij aanvoert, het einde van de overeenkomst, maar gaat er (net als [het lid] ) van uit dat het einde van de overeenkomst samenvalt met het einde van het lidmaatschap. Uit het hiervoor geschetste juridisch kader vloeit voort, anders dan Kubus heeft betoogd, dat zo’n vergoeding een statutaire grondslag moet hebben. Omdat die er niet is, is de verplichting tot het betalen van de uittreedvergoeding in strijd met de dwingende wetsbepaling van artikel 2:60 BW en kan Kubus zich daar niet op beroepen.
Dat sprake is van een vergoeding op grond van (en wegens het einde van) een franchiseovereenkomst, die zozeer los staat van de lidmaatschapsverhouding dat artikel 2:60 BW daar niet aan in de weg staat, heeft Kubus onvoldoende toegelicht. Kubus heeft ervoor gekozen haar franchiseorganisatie in te bedden in een coöperatie, zodat daarop het dwingendrechtelijk kader van een coöperatie van toepassing is. Iedere franchisenemer is lid van de coöperatie en sluit een overeenkomst met de coöperatie zoals de “ledenovereenkomst” die [het lid] sloot. Als de ene rechtsbetrekking eindigt, eindigt noodzakelijkerwijs ook de andere. De tekst van de overeenkomst verbindt de vergoeding expliciet aan het uittreden als lid. Daarvoor is een statutaire grondslag nodig.’
Hoge Raad
Procureur-Generaal (PG) Assink ziet nu na een uitgebreide beschouwing over art. 2:60 BW geen heil in het cassatieberoep dat Kubus instelde. De franchiseformule stelde onder andere aan de orde of de in de overeenkomst bedongen uittreedvergoeding een uittreedvoorwaarde is in de zin van art. 2:60 BW. En of dit beding gelet op art. 2:60 BW werking heeft, oftewel rechtsgeldig/afdwingbaar is, niettegenstaande het ontbreken van een grondslag voor dit beding in de statuten van Kubus.
Kubus klaagde onder meer dat het hof heeft miskend: (a) dat tussen partijen de overeenkomst is gesloten, waarin geregeld is zowel hun onderlinge (franchise)verhouding als het lidmaatschap van [de franchisenemer, red.] van de coöperatie; en (b) dat de beëindiging van de franchiseverhouding door opzegging van de overeenkomst tevens het einde van het lidmaatschap meebrengt. De kennelijke strekking van de afspraken is dat “de Ondernemer” bij het aangaan van de franchiseovereenkomst tevens lid wordt van de coöperatie. Daaruit volgt dat het beëindigen van de franchiseovereenkomst het einde van het lidmaatschap tot gevolg heeft. Daarom is volgens Kubus onjuist dan wel onbegrijpelijk ’s hofs oordeel dat de ondernemer ([de franchisenemer, red.]) wegens de beëindiging van zijn lidmaatschap van de coöperatie een vergoeding verschuldigd zou zijn. Want van [de franchisenemer, red.] is een vergoeding verschuldigd op grond van (de opzegging van) de overeenkomst, voerde Kubus aan.
Dat subonderdeel faalt echter wat de PG betreft. Het mist feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover het aanvoert dat het hof voorbijziet aan (a) en (b) als bedoeld in het subonderdeel. En dat het hof eraan voorbijziet, kort gezegd, dat ‘de ondernemer’ (hier [de franchisenemer, red.] ) bij het aangaan van de overeenkomst met Kubus tevens lid wordt van de coöperatie en dat het beëindigen van de overeenkomst het einde van het lidmaatschap tot gevolg heeft. Het hof onderkent dit een en anders immers wel degelijk in het arrest, concludeert de PG.
Bovendien leest hij in het subonderdeel geen klacht, “althans niet een die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv, waaruit volgt dat en waarom deze specifieke oordelen van het hof de toets der kritiek in cassatie niet zouden kunnen doorstaan. Hetzelfde geldt voor ’s hofs vaststelling in rov. 3.5, tweede zin dat [verweerder] aan Kubus op 29 juni 2020 heeft geschreven: “Hierbij zeg ik het lidmaatschap (…) op per 31 juli 2020”. Overigens valt, zeker zonder méér (wat in het subonderdeel dus ontbreekt), ook niet in te zien dat deze oordelen en vaststelling onjuist dan wel onbegrijpelijk zouden zijn.”
Een ander subonderdeel verdedigde in de kern dat, “nu in uitgangspunt werking toekomt aan een uittreedvoorwaarde in de zin van art. 2:60 BW als vervat in een zuiver contractueel beding tussen het lid en de coöperatie (dus zónder grondslag in de statuten van de coöperatie) dat door hen is overeengekomen voorafgaand aan of uiterlijk bij toetreding tot de coöperatie, art. 2:60 BW niet in de weg staat aan werking van de onderhavige uittreedvoorwaarde in de zin van deze bepaling, te weten de uittreedvergoeding die [de franchisenemer, red.] vanwege diens uittreden verschuldigd is aan Kubus op grond van de overeenkomst.”
Volgens de PG vindt deze opvatting echter geen steun in het recht en huldigt het hof deze opvatting dus terecht niet in het arrest. “Want art. 2:60 BW staat aan die werking dus in beginsel wél in de weg. Dat in het onderhavige geval rechtvaardiging bestaat voor een uitzondering op dit beginsel op grond van art. 2:8 lid 2 BW (dan wel anderszins) valt niet in te zien, evenmin op basis van hetgeen het subonderdeel aanvoert (dat overigens geen kenbaar beroep doet op een uitzondering op dit beginsel). […] Daarmee is gegeven dat de onjuiste rechtsopvatting althans ontoereikende motivering die het subonderdeel het hof tracht aan te wrijven zich in werkelijkheid niet voordoet.”
De conclusie strekt al met al tot verwerping van het cassatieberoep. Het is nog niet bekend wanneer de Hoge Raad met een definitief oordeel komt.
Geef een reactie