
Een aannemer richt zich op het renoveren van woningen ten behoeve van derden. Voor de feitelijke bouwwerkzaamheden schakelt de aannemer andere aannemingsbedrijven in. Deze bedrijven hebben aanzienlijke bedragen aan omzetbelasting niet aangegeven, ten onrechte in vooraftrek gebracht en onbetaald gelaten. Na een in 2014 ingesteld derdenonderzoek constateert de inspecteur dat de aannemer op de door onderaannemers in rekening gebrachte bedragen de verleggingsregeling van artikel 12, vijfde lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 had moeten toepassen.
Het rapport leidt niet tot een naheffing maar de inspecteur deelt aan de aannemer mee dat, onder voorwaarden, de aan haar gefactureerde omzetbelasting in vooraftrek wordt geaccepteerd. Na de datum van het rapport past de aannemer wel de verleggingsregeling toe op de door aannemers in rekening gebrachte bedragen.
Naheffingsaanslagen opgelegd
In 2017 doet de Belastingdienst weer een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over, in eerste instantie, de jaren 2014 tot en met 2016. Later wordt het onderzoek uitgebreid naar de jaren 2012 en 2013. Nu worden wel naheffingsaanslagen aangekondigd en een vergrijpboete omdat de verleggingsregeling niet is toegepast voor de jaren 2012 tot en met 2014.
De aannemer gaat in bezwaar en beroep voor de rechtbank Den Haag tegen de naheffingsaanslagen de vergrijpboete. De aannemer stelt zich op het standpunt dat bij het onderzoek van 2014 het vertrouwen is gewekt dat aan naheffing in de weg staat. De inspecteur wijst het standpunt van de aannemer van de hand omdat volgens hem het vertrouwensbeginsel in een geval als dit geen werking contra legem heeft. De inspecteur stelt dat de aannemer hooguit vertrouwen kan wekken met betrekking tot de periode 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013.
Vertrouwen gewekt
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur met de passage uit het rapport van 2014 het rechtens te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de verleggingsregeling buiten toepassing wordt gelaten voor de tot de datum van het rapport door onderaannemers gefactureerde bedragen. In de passage heeft de inspecteur, naar het oordeel van de rechtbank, expliciet te kennen gegeven de door de onderaannemers tot de datum van het rapport in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek te laten. Echter wel onder het voorbehoud dat hij tot naheffing zal overgaan als zou blijken dat de onderaannemers haar verplichtingen uit hoofde van de Wet OB niet naleefde en de aannemer daar op enigerlei wijze wetenschap van had.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de aannemer de uitlating redelijkerwijs zo mogen opvatten, dat zij zich uitstrekt tot alle tot medio maart 2017 door onderaannemers aan haar in rekening gebrachte bedragen. Het onderzoek beperkte zich volgens de aankondiging en het rapport ervan tot de periode 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013. In die periode was de door de aannemer ingeschakelde onderaannemer de enige die bij het onderzoek als onderaannemer naar voren is gekomen.
Dat de inspecteur zijn toezegging niet generiek heeft geformuleerd, hoeft naar het oordeel van de rechtbank niet te betekenen dat hij haar tot de door onderaannemer in rekening gebrachte omzetbelasting heeft willen beperken. Integendeel, de aannemer heeft mogen aannemen dat de toezegging ook gold ten aanzien van de onderaannemer die de, betreffende onderaannemer in de periode 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013, was voorgegaan. De reden is dat aan het rapport niet is te ontlenen en ook overigens niet is in te zien dat of waarom ten aanzien van de door hem gefactureerde bedragen iets anders zou gelden.
Vertrouwensbeginsel heeft wél werking contra legem
De rechtbank maakt uit arresten van de Hoge Raad op dat in de context van de omzetbelastingwetgeving toepassing van het vertrouwensbeginsel contra legem pas door het Unierecht wordt belet bij een zodanig strijd met een juiste wetstoepassing dat redelijkerwijs niet op de desbetreffende uitlating van het bestuursorgaan mocht worden vertrouwd. Daarvan is in dit geval geen sprake.
De rechtbank wijst het betoog van de inspecteur dat het Unierecht dit vertrouwen belet, van de hand. Omdat niet met het Unierecht in strijd is af te zien van enige verleggingsregeling ter zake van bouwwerkzaamheden, is ook niet met Unierecht in strijd toepassing van zodanige regeling op grond van het vertrouwensbeginsel achterwege te laten. De slotsom is dat het vertrouwensbeginsel aan de oplegging van naheffingsaanslagen in de weg staat.
Redelijke termijn fors overschreden
De aannemer heeft op 5 januari 2018 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen. Vanaf dat moment tot de uitspraak van de rechtbank zijn ruim vijfenhalf jaar verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met (afgerond) vier jaar is overschreden. De rechtbank ziet daarin aanleiding een vergoeding ter zake van immateriële schade toe te kennen van € 4.000,-.
Geef een reactie