
Een BV verkoopt in 2018 een bedrijfspand met een boekwaarde van nihil voor een bedrag van € 290.000,-. Op de eindbalans van 2018 vormt de BV een herinvesteringsreserve (HIR) voor de gehele boekwinst van dat bedrag. Omdat de herinvesteringstermijn in 2021 is vervallen laat de BV de HIR vrijvallen in de winst. De inspecteur accepteert de vorming van de HIR in 2018 niet en verhoogt de in de Vpb aangifte aangegeven belastbare winst met € 290.000,-.
Geen voornemen tot herinvestering
Na het beroep van de BV voor de rechtbank Gelderland neemt de inspecteur het standpunt in dat de BV niet aannemelijk heeft gemaakt dat op de balansdatum een voornemen bestond tot herinvestering. Voor de onderbouwing van het standpunt van de BV dat een concreet plan tot herinvesteren niet nodig is, verwijst zij naar een arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2022. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat niet is vereist dat de belastingplichtige een concreet plan heeft voor een vervangende investering en dat ook niet is vereist dat de belastingplichtige al een concreet plan heeft voor de financiering daarvan.
Ter onderbouwing van het herinvesteringsvoornemen wijst de BV op een directiebesluit dat vanwege familieverhoudingen niet schriftelijk is vastgelegd. De inspecteur reageert hierop door te wijzen op de omstandigheid dat het directiebesluit niet wordt ondersteund door objectieve feiten. Het directiebesluit is daarmee volgens hem niet meer dan een blote stelling, het maakt niet aannemelijk dat er een daadwerkelijke wil is die is gericht op herinvesteren.
BV wilde alleen maar portefeuille verkleinen
Van alle gestelde activiteiten is geen enkele schriftelijke vastlegging, zelfs geen aantekening in een agenda, e-mail of iets dergelijks. De inspecteur wijst er op dat ook in de aangifte Vpb 2019 een HIR is gevormd die na drie jaar weer onbenut is vrijgevallen in de winst. En dat het ondernemingsvermogen van de BV daalde van ruim € 6.500.000,- ultimo 2018 naar ruim € 1.100.000,- ultimo 2022. Daarbij zijn de liquide middelen afgenomen van ruim € 2.100.000,- ultimo 2017 naar € 228.420,- ultimo 2022. Omdat sinds 2012 geen onroerende zaken meer zijn aangekocht door de BV lijkt het er volgens de inspecteur op dat de BV alleen maar haar portefeuille wilde verkleinen.
De rechtbank overweegt dat als de BV een HIR wenst te vormen een redelijke verdeling van de bewijslast met zich mee brengt dat op haar de last rust om de feiten te stellen en aannemelijk te maken dat zij ultimo 2018 een vervangingsvoornemen had. De stelling van de BV dat een concreet plan tot herinvesteren niet nodig is, gelet op het arrest van de Hoge Raad, is naar het oordeel van de rechtbank niet juist.
De Hoge Raad heeft in het hiervoor genoemde arrest geoordeeld dat niet is vereist dat de belastingplichtige een concreet plan heeft voor een vervangende investering en dat ook niet is vereist dat de belastingplichtige al een concreet plan heeft voor de financiering daarvan. Maar dat betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de BV niet aannemelijk hoeft te maken dat zij op de balansdatum een herinvesteringsvoornemen heeft.
Wil moet in handelingen en gedragingen tot uiting komen
Het komt voor de beoordeling of sprake is van een herinvesteringsvoornemen immers niet slechts aan op de interne wil of bedoeling van de belastingplichtige op zich, maar op de wil of bedoeling zoals deze in gedragingen en handelingen tot uiting komt. Van een voornemen als hier bedoeld, blijkt niet indien een belastingplichtige slechts verklaart dat hij voornemens is de opbrengst te herinvesteren in één of meer voor de HIR kwalificerende bedrijfsmiddelen. Het voornemen dient, naar het oordeel van de rechtbank, te kunnen worden afgeleid uit zekere naar buiten toe blijkende gedragingen en handelingen waaruit de op herinvestering gerichte wil kan worden afgeleid.
De BV heeft wel een directiebesluit overlegd waarin is vermeld dat zij voornemens is het besluit te nemen om een vervangend pand te zoeken. Maar dit stuk wordt niet ondersteund door objectieve gegevens die getuigen van naar buiten toe blijkende gedragingen en handelingen waaruit de op herinvestering gerichte wil kan worden afgeleid.
Geen schriftelijke vastlegging directiebesluit
De BV stelt dat nadere stukken ontbreken omdat de communicatie met de directie mondeling en telefonisch heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht het bovendien onwaarschijnlijk dat van contacten met derden geen enkele schriftelijke vastlegging in e-mails, agenda of anderszins beschikbaar is.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de BV van de boekwinst behaald bij de verkoop van het pand in 2018 geen HIR kan vormen. De inspecteur heeft die boekwinst daarom bij het vaststellen van de aanslag Vpb 2018 terecht in de belastbare winst meegenomen.
Geef een reactie