
Onderzoek BFT
Het Bureau Financieel Toezicht (BFT) onderzocht of het accountantskantoor de Wwft had nageleefd, omdat was gebleken dat het Bureau Toezicht Wwft (BTWwft) van de Belastingdienst onderzoek naar een klant van het kantoor had gedaan. Daarbij stelde het BTWwft vast dat de klant de verplichtingen van de Wwft niet volledig had nageleefd en legde de klant een boete op.
In het kader van het eigen onderzoek vroeg het BFT bij het accountantskantoor het dossier van de klant over de jaren 2018 tot en met 2020 op en vroegen ze het kantoor meerdere keren om informatie. De uitkomsten namen zij in een op 23 augustus 2021 gedateerd rapport op. Op basis van het onderzoek concludeerde BFT dat het accountantskantoor de Wwft heeft overtreden, omdat in het dossier van de klant onvolledig aan de monitoringsverplichting van artikel 3 van de Wwft is voldaan en het kantoor bovendien geen verscherpt cliëntenonderzoek heeft uitgevoerd.
Boete
Het BFT legde voor het overtreden van de monitorings- en van de verscherpt cliëntenonderzoeksverplichting en bestuurlijke boete van € 265.000,- op. Ook gaf BFT het kantoor een aanwijzing met als doel dat het kantoor voldoende invulling aan haar risicobeleid en -management geeft. Na bezwaar herriep het BFT de aanwijzing volledig, omdat deze onvoldoende was gemotiveerd. De bestuurlijke boete werd gedeeltelijk herroepen, waarbij werd toegezegd de overtreding van de monitoringsverplichting laten vervallen. Hierdoor en doordat de boete in het boetebesluit ten onrechte op de volledige groepsomzet was gebaseerd, werd door BFT de hoogte van de boete naar € 18.900,- verlaagd.
Rechtbank
De rechtbank Rotterdam oordeelde dat het BFT terecht de bestuurlijke boete van € 18.900,- had opgelegd aan het accountantskantoor wegens het niet uitvoeren van een verscherpt cliëntenonderzoek zoals vereist onder de Wwft. Het beroep van het kantoor werd ongegrond verklaard.
Het kantoor voerde aan dat er onterecht gebruik was gemaakt van zogeheten wilsafhankelijk bewijsmateriaal zonder voorafgaande cautie. De rechtbank verwierp dat argument en oordeelde dat het gebruikte bewijsmateriaal wilsonafhankelijk was, omdat het al op een gegevensdrager vastlag voordat het werd opgevraagd.
Volgens de rechtbank waren er duidelijke signalen van verhoogd risico bij de klant van het kantoor, zoals herhaalde contante transacties boven de € 10.000,- en een boete van het BTWwft. Toch heeft het kantoor geen verscherpt cliëntenonderzoek uitgevoerd, of dit onvoldoende onderbouwd. De rechtbank stelde dat het stellen van enkele vragen aan de klant niet volstaat als onderzoek.
Ook het betoog van het kantoor dat de boete in strijd zou zijn met rechtszekerheid en het legaliteitsbeginsel werd verworpen. De rechtbank onderstreepte dat de toezichthouder mag ingrijpen als een instelling niet voldoende aan haar verplichtingen voldoet.
Ten aanzien van de boetehoogte oordeelde de rechtbank dat BFT correct heeft gehandeld. Omdat het kantoor geen onderbouwde informatie over haar omzet verstrekte, baseerde BFT de boete op 1% van 1/7 deel van de bekende groepsomzet (€ 13.250.000,-). De rechtbank vond dit niet onredelijk, en zag geen reden om de boete verder te verlagen.
Hoger beroep
Het accountantskantoor legde zich niet neer bij de uitspraak en ging in hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Daar behaalt het slechts een relatief klein succes. Alle inhoudelijke hogerberoepsgronden worden afgewezen.
Inzage stukken
Zo stelde het accountantskantoor zich op het standpunt dat BFT niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage heeft verstrekt en dat BFT daarmee in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) heeft gehandeld. Maar de rechtbank oordeelde dat het kantoor niet uiteen heeft gezet waarom het van belang is dat deze stukken aan haar beschikbaar worden gesteld en daarmee ook niet of deze stukken voor de beoordeling van deze zaak van belang zijn.
In hoger beroep voert het accountantskantoor aan dat de rechtbank heeft miskend dat het kantoor niet hoeft te onderbouwen waarom zij inzage wenst in specifieke op de zaak betrekking hebbende stukken, omdat voor boetes geldt dat alle relevante informatie ter inzage moet worden gegeven vanwege het zwaarwegende belang bij kennisname van alle stukken, waaronder stukken die niet als bewijs zijn gebruikt.
Het College is het daar echter niet mee eens. Met de rechtbank is het College van oordeel dat het accountantskantoor niet duidelijk heeft gemaakt waarom correspondentie en overleg tussen BFT en het BTW over het onderzoek van het BTW naar de klant en stukken rond intern beraad bij BFT voor haar verdediging van belang zijn. Voor zover het accountantskantoor de genoemde correspondentie wil inzien om na te gaan of de aanleiding van het onderzoek van BFT wel rechtmatig was, ziet zij eraan voorbij dat voor het uitoefenen van de toezichtsbevoegdheden in beginsel niet relevant is of en zo ja, welk feit, signaal, grond of vermoeden aan die uitoefening vooraf is gegaan (zie de uitspraak van het College van 12 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:326, onder 4.4). BFT heeft zelfstandig onderzoek verricht naar de naleving van de Wwft door het accountantskantoor. In dat licht bezien, valt niet in te zien waarom die correspondentie hier van belang is, luidt het oordeel.
Verscherpt cliëntenonderzoek
Bij het College betwist het accountantskantoor in hoger beroep verder onder meer dat sprake van een hoger risico op witwassen waardoor een verscherpt cliëntonderzoek noodzakelijk was. Voor zover het College zou menen dat dit wel noodzakelijk was, voert het accountantskantoor aan dat zij dit onderzoek heeft verricht.
Het College is van oordeel dat BFT terecht heeft geconcludeerd dat het accountantskantoor artikel 8 van de Wwft heeft overtreden, omdat zij in elk geval op 20 februari 2020 had moeten onderkennen dat er bij de klant een hoger risico op witwassen bestond en zij heeft nagelaten verscherpt cliëntenonderzoek te verrichten. Vanaf dat moment was het accountantskantoor ervan op de hoogte dat BTW aan de klant een boete had opgelegd voor het door de klant niet-naleven van de Wwft in de periode augustus 2018 tot en met maart 2019. In samenhang met de omstandigheid dat de klant in 2018 en 2019 respectievelijk 21 en 23 contante betalingen van minstens €10.000,- heeft ontvangen van haar cliënten, brengt dat met zich dat sprake was van een hoger risico op witwassen.
Zoals BFT terecht naar voren heeft gebracht, heeft het accountantskantoor niet voortvarend gehandeld, maar vertrouwd op mondelinge toezeggingen van de klant over het door haar voldaan zijn aan haar Wwft-meldplicht. Uit het document ‘Bespreekverslag jaarwerk’ van 14 mei 2020 blijkt namelijk dat het accountantskantoor na de start van de dienstverlening voor de klant in 2015 diverse malen aan de klant heeft gevraagd of zij aan de Wwft-meldplicht had voldaan, waarop de klant bevestigend heeft geantwoord. Het accountantskantoor heeft op deze mondelinge beweringen vertrouwd.
Na 20 februari 2020 heeft het accountantskantoor wel vragen gesteld aan de klant over haar handelen na de aan haar opgelegde boete en gevraagd om een kopie van het onderzoeksrapport van BTW, maar heeft zij wederom vertrouwd op de mondelinge uitingen van de klant dat zij had voldaan aan de Wwft-meldplicht. Dat schoot tekort als verscherpt cliëntenonderzoek, want het accountantskantoor had toen de afschriften van de meldingen van ongebruikelijke transacties bij de klant moeten opvragen om te verifiëren of de klant aan haar Wwft-meldplicht voldeed. Het accountantskantoor heeft de jaarrekening 2018 op 11 mei 2020 dus vastgesteld voor de klant, terwijl zij geen verscherpt cliëntenonderzoek had verricht. Omdat BFT terecht heeft geconcludeerd dat het accountantskantoor artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wwft heeft overtreden, was BFT bevoegd de boete op te leggen.
Het College volgt de rechtbank verder in haar oordeel dat de overtreding het accountantskantoor kan worden verweten. Het accountantskantoor had namelijk moeten weten dat de door BFT genoemde omstandigheden tot een hoger risico op witwassen leidden waarop zij verscherpt cliëntenonderzoek had moeten verrichten. Deze invulling van de verplichting van artikel 8 van de Wwft was voldoende duidelijk, bepaald en kenbaar. Voor het accountantskantoor was ook voorzienbaar dat zij in strijd handelde met deze verplichting door dat verscherpt cliëntenonderzoek niet te verrichten.
Boete
Het College toetst zonder terughoudendheid of de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en aldus een evenredige sanctie vormt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 19 maart 2013, ECLI:NL:CBB:2013:CA0275, onder 5.1). Daarbij houdt hij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Ook de draagkracht van de overtreder kan een in aanmerking te nemen omstandigheid zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 30 januari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:25, onder 3.11). Het College gebruikt daarbij als criterium of de bestuurlijke boete “passend en geboden is”. Het is aan de overtreder om aannemelijk te maken dat zijn draagkracht beperkt is met gegevens, waarmee daadwerkelijk inzicht wordt gegeven in zijn financiële positie.
BFT heeft de boetehoogte vastgesteld op 1% van 1/7 deel van de groepsomzet. Het College begrijpt het betoog van het accountantskantoor aldus dat deze berekening niet had moeten uitkomen op een boete van € 18.900,-, maar op een boete van nihil, omdat het aandeel van het accountantskantoor in de groepsomzet nihil was. Het accountantskantoor heeft echter ook in hoger beroep niet met stukken onderbouwd waarom haar aandeel nihil was. BFT stelt terecht dat dit niet blijkt uit de overgelegde jaarrekening en deponeringsjaarrekening over 2019. Het accountantskantoor heeft daarnaast ook in hoger beroep niet aangevoerd dat haar draagkracht onvoldoende is om de boete te kunnen betalen. Zij heeft geen gegevens overgelegd over haar actuele financiële situatie. Het College ziet in het voorgaande dus geen reden om de boete op nihil vast te stellen. Het College ziet echter wel, anders dan de rechtbank, reden om de boete te verlagen gelet op de hoogte van de boete die BTW aan de klant heeft opgelegd. De boete van € 18.900,- die BFT heeft opgelegd aan het accountantskantoor ter zake van de overtreding van artikel 8 van de Wwft staat namelijk in geen verhouding tot de boete van € 2.500,- die aan de klant is opgelegd ter zake de verplichtingen van de Wwft die zij niet is nagekomen. Het College is daarom van oordeel dat een boete van € 2.500,- hier passend en geboden is.
Het hoger beroep van het accountantskantoor slaagt. Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van het accountantskantoor tegen de beslissing op bezwaar gegrond verklaren, deze beslissing vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft, het boetebesluit in zoverre herroepen en de hoogte van de boete vaststellen op € 2.500,-.
College van Beroep voor het bedrijfsleven, ECLI:NL:CBB:2025:342
Geef een reactie