
Een BV is voor 50% aandeelhouder van een splitsende vennootschap. Tot de bezittingen van de splitsende vennootschap behoorden een onroerende zaak in Nederland en een onroerende zaak in Duitsland. In verband met onenigheid over de verdere bedrijfsvoering en investeringsbeslissingen hebben de (indirecte) aandeelhouders besloten om hun samenwerking te ontvlechten. Daarom vindt op 17 november 2020 een zuivere juridische splitsing van de splitsende vennootschap plaats.
Bij de splitsing gaan alle onroerende zaken over naar een nieuw opgerichte vennootschap die kwalificeert als onroerend-goedlichaam in de zin van artikel 4 WBR. In het vooroverleg met de BV over de gevolgen van de juridische splitsing voor de overdrachtsbelasting, stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter h, WBR in samenhang gelezen met artikel 5c Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer van toepassing is op de verkrijging van het Nederlandse onroerend goed.
Inspecteur betwist vrijstelling voor verkregen aandelen
Voor de in verband met de splitsing aan de BV uitgereikte aandelen geldt de vrijstelling volgens de inspecteur echter niet. Hij verwijst daarvoor naar een besluit van de Staatssecretaris van 25 mei 2018. Volgens de inspecteur is overdrachtsbelasting verschuldigd over de waarde waarmee het (middellijke) belang van de BV ten aanzien van de in Nederland gelegen onroerende zaak direct na de splitsing is toegenomen ten opzichte van het (middellijke) belang direct voor de splitsing. De inspecteur legt daarom een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op.
Nadat de BV bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de inspecteur het bezwaar ongegrond heeft verklaard wordt de BV wel in het gelijk gesteld door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank oordeelt dat de splitsingsvrijstelling van artikel 15, lid 1, letter h, WBR van toepassing is waarna de inspecteur in hoger beroep gaat.
Voor het hof ’s-Hertogenbosch stelt de inspecteur zich op het standpunt dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever de vrijstelling heeft bedoeld voor splitsingen waarbij de verdeling van het (indirecte) belang in de onroerende zaken niet wijzigt. De BV stelt zich op het standpunt dat de verkrijging van de aandelen een onlosmakelijk geheel vormt met de splitsing en dat de verkrijging daarom onder de vrijstelling valt.
Zuivere splitsing leidt tot twee verkrijgingen
Het hof overweegt dat in dit geval sprake is van één rechtshandeling, te weten een zuivere splitsing in de zin van artikel 2:334a, lid 2, Burgerlijk Wetboek, waarbij de ene aandeelhouder aandelen verkrijgt in de ene nieuw opgerichte vennootschap en een andere aandeelhouder aandelen in de andere nieuw opgerichte vennootschap. Deze zuivere splitsing leidt tot twee verkrijgingen namelijk: de verkrijging van de onroerende zaken door de nieuwe vennootschap en de verkrijging van de aandelen van deze vennootschap door de BV.
Het hof overweegt dat de tekst van artikel 15, lid 1, letter h, WBR in samenhang gelezen met artikel 5c UBBRV niet aan de toepassing van de vrijstelling voor de tweede verkrijging in de weg staat. Op grond van artikel 15, lid 1, letter h, WBR wordt immers de verkrijging bij splitsing onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van overdrachtsbelasting vrijgesteld. Artikel 5c UBBRV bepaalt dat de splitsingsvrijstelling van toepassing is wanneer sprake is van overgang van vermogen onder algemene titel in het kader van een splitsing van een vennootschap met in aandelen verdeeld kapitaal. De tweede verkrijging hangt onlosmakelijk samen met de eerste verkrijging die voortkomt uit de zuivere splitsing overeenkomstig de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving waarbij de onroerende zaken worden verkregen door de nieuwe vennootschap.
Bedoeling van besluitgever is diffuus
Het hof overweegt dat in de parlementaire geschiedenis over de vrijstelling staat: ‘” Indien tot het vermogen dat van de splitsende rechtspersoon op een verkrijgende rechtspersoon overgaat onroerende zaken behoren, is de verkrijgende rechtspersoon ter zake van de verkrijging daarvan in beginsel overdrachtsbelasting verschuldigd. Door onderdeel A van artikel IV wordt thans in geval van splitsing voorzien in een vrijstelling van de heffing van overdrachtsbelasting”.
Het hof stelt vast dat de wetgever de situatie dat een lichaam in de zin van artikel 4 WBR als gevolg van de splitsing ontstaat, niet onder ogen heeft gezien. Naar het oordeel van het hof komt het erop neer dat noch de tekst van de wet noch de tekst van het UBBRV aan toepassing van de vrijstelling in dit geval in de weg staat en de bedoeling van de besluitgever diffuus is.
Doorkijkarrest Hoge Raad
Het hof zal dan ook aanknopen bij de tekst van de wet en is dan ook van oordeel dat de vrijstelling van overdrachtsbelasting van toepassing is op de verkrijging van de aandelen in de nieuw opgerichte vennootschap. Het hof weegt daarnaast mee dat de Hoge Raad in zijn doorkijkarrest van 30 november 2018 heel ruim verwijst naar ‘een vrijstelling ingevolge artikel 15 WBR.
De inspecteur heeft er verder op gewezen dat in artikel 5bis, lid 7, UBBRV voor juridische fusies expliciet is bepaald dat de vrijstelling van toepassing is, wat voor splitsingen niet het geval is. Dit maakt het oordeel van het hof in deze zaak echter niet anders, aangezien dit een andere rechtsfiguur betreft, Het UBBRV is geen wet in formele zin en de tekst van artikel 15, lid 1, letter h, WBR in samenhang gelezen met artikel 5c UBBRV staat toepassing van de vrijstelling niet voor de tweede verkrijging in de weg.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en het hof bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2025:1269
Geef een reactie