De door de overheid ingestelde overgangsregeling voor de forfaitaire bijtelling wegens privégebruik van auto’s is niet evident van elke redelijke grond ontbloot en kan dus gewoon worden gehandhaafd. Dat oordeelt de Hoge Raad in een zaak die was aangespannen door een werknemer die van zijn werkgever een Opel Zafira Tourer ter beschikking gesteld kreeg die ook privé gebruikt werd.
De Opel had als datum van eerste toelating 21 augustus 2015 en viel daarom onder het oude tarief van 25 procent dat tot 1 januari 2017 gold. Na die datum wordt een tarief van 22 procent van de cataloguswaarde toegepast. De Rechtbank Den Haag oordeelde eerder dat niet kan worden gezegd dat de overgangsregeling van de wetgever, op grond waarvan de automobilist onder het 25 procenttarief valt, elke redelijke grond ontbeert.
Gelijke behandeling
Bij de Hoge Raad draait het onder andere om de vraag of de wettelijke overgangsregeling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Een wetswijziging brengt naar haar aard mee dat onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen die zich hebben voorgedaan vóór dan wel na het tijdstip met ingang waarvan de nieuwe regeling van toepassing is, spreekt de Hoge Raad daarover uit. ‘Een dergelijk onderscheid kan in beginsel niet als discriminatie worden aangemerkt. Anders zou de wetgever de mogelijkheid worden ontnomen om wetten in te voeren of te wijzigen, bijvoorbeeld naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen of gewijzigde beleidsinzichten (zie HR 14 juni 2013, nr. 12/03630, ECLI:NL:HR:2013:BZ7857). Dat is niet anders indien de wetgever een wetswijziging voorziet van overgangsrecht.’
Van redelijke grond ontbloot
Niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen vormt een schending van de in het middel aangehaalde verdragsbepalingen, spreekt de Hoge Raad uit, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. In het geval van de overgangsregeling voor de bijtelling zou het door de wetgever gemaakte onderscheid van dien aard moeten zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond is ontbloot. Daar is volgens het oordeel van de Hoge Raad in dit geval geen sprake van omdat ‘onder meer is beoogd (i) aan te sluiten bij actuele ontwikkelingen ter zake van factoren met betrekking tot het privégebruik en de kosten van auto’s van de zaak die van invloed zijn op de benadering van de gemiddelde waarde van het voordeel van het privégebruik, (ii) te verhinderen dat een auto die voor 2017 in het buitenland in gebruik is genomen, wel in aanmerking zou komen voor de 22%-bijtelling en een auto die voor 2017 te naam is gesteld in het (Nederlandse) kentekenregister niet, (iii) de complexiteit van de uitvoering van de regeling te beperken en (iv) rechtszekerheid te bieden aan automobilisten die voor 1 januari 2017 een leasecontract zijn aangegaan tegen het bijtellingstarief waarvan bij de keuze van de auto is uitgegaan.’
Uitspraak: ECLI:NL:HR:2019:1
Geef een reactie