Wie een personenauto importeert met dusdanige schade dat de auto niet de weg op kan, moet de verschuldigde bpm berekenen aan de hand van de waarde ná schadeherstel, oordeelt de Hoge Raad. Die veegt daarmee een eerder oordeel van het gerechtshof Den Bosch van tafel.
Het hof had nog bepaald dat de bpm moet worden berekend naar de waarde voordat de schade is hersteld, anders zouden voor buitenlandse voertuigen in dezelfde situatie hogere bpm-bedragen gelden dan voor in Nederland geregistreerde voertuigen. Maar het hoogste Nederlandse rechtsorgaan ziet in het berekenen van de bpm voor zogeheten WOK-auto’s na herstel van essentiële gebreken geen ongelijke behandeling.
Lees ook: BPM op geïmporteerde schadeauto mag worden berekend voor schadeherstel
De kwestie
Een man koopt in Duitsland een tweedehands auto die dusdanig beschadigd is dat hij niet de weg op mag. In januari 2015 – een half jaar na de de eerste toelating op de Duitse weg – laat de nieuwe eigenaar de auto met het oog op de bpm taxeren. Later die maand meldt de man de auto bij de RDW voor inschrijving in het Nederlandse kentekenregister. De auto krijgt vanwege de schade de zogeheten WOK-status (Wachten op keuren). Begin februari, nadat de ernstigste schade was hersteld, volgt de keuring en de man kan bpm-aangifte doen. Daarbij past hij een vermindering van 77,1% toe op grond van de (inmiddels herstelde) gebreken die in het taxatierapport waren vermeld. De Belastingdienst laat kort daarop ook een taxatie doen: daaruit volgt een vermindering van 35,46%. Er volgt een naheffing van € 4.524.
Belemmering
De man maakt bezwaar, onder meer omdat hij het niet eens is met de berekening van de vermindering en met het weigeren van het uitreiken van het aangifteformulier voor de bpm bij het eerste bezoek aan de RDW. Hij boekt succes bij het gerechtshof: dat geeft hem gelijk. De wet vormt een belemmering om voor een dergelijk schadevoertuig aangifte voor de bpm te doen vóórdat de essentiële gebreken daaraan zijn hersteld. Daardoor zou een uit een andere EU-lidstaat overgebracht, gebruikt motorrijtuig kunnen worden onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van gelijksoortige reeds in Nederland geregistreerde motorrijtuigen.
Bepalend voor bpm is toelating op de weg
De Belastingdienst wil wel weten wat de Hoge Raad daarvan vindt. En die oordeelt weer in het voordeel van de fiscus. Die betoogt dat bepalend voor de heffing van bpm is het moment van gebruik van de weg in Nederland met een voor dat doel geschikt motorrijtuig dat aan de daartoe in Nederland gestelde wettelijke vereisten voor toelating op de weg voldoet. Daardoor kunnen schadevoertuigen in vergelijkbare gevallen niet verschillend worden behandeld. De Hoge Raad leest dat ook: ‘De wetgever heeft bedoeld bpm te heffen voor motorrijtuigen die van de weg in Nederland gebruik (gaan) maken en wel naar de staat waarin zij verkeren op het tijdstip dat zij in overeenstemming met de WvW kunnen en mogen worden toegelaten op de weg in Nederland.’ De tenaamstelling van een motorrijtuig in het kentekenregister is het belastbare feit voor de bpm.
Vermindering
De belastingplichtige is gehouden om op voorhand het verschuldigde bedrag aan bpm te bepalen naar het tijdstip van voltooiing van de registratie dan wel van de aanvang van het gebruik van de weg én naar de staat waarin het motorrijtuig op dat tijdstip verkeert, aldus de Hoge Raad. Vanwege de gebruikte staat van een auto wordt een vermindering in acht genomen, zijnde de afschrijving van de waarde van de personenauto, uitgedrukt in een percentage van de catalogusprijs (inclusief bpm) op het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen. De vermindering kan niet eerder worden bepaald dan nadat essentiële gebreken zijn hersteld. Dat daarmee een belemmering ontstaat om de bpm te voldoen voordat die essentiële gebreken zijn hersteld, is niet disproportioneel: het gaat immers op belasting voor de registratie van motorrijtuigen die geschikt zijn om te worden toegelaten op de weg in Nederland.
Geen strijd met EU-regels
De wetgeving is niet in strijd met de EU-regels, aldus de Hoge Raad. ‘Het wettelijke systeem noch de praktijk in Nederland dwingt de belanghebbende om het motorrijtuig eerder te naam te stellen en bpm te voldoen dan op het moment waarop het motorrijtuig geschikt is (gemaakt) om te worden toegelaten tot gebruik van de weg in Nederland. Het is niet onredelijk om van de belastingplichtige die om uitreiking van een aangiftebiljet voor de bpm verzoekt, te verlangen dat deze het motorrijtuig eerst bij de RDW aanmeldt voor inschrijving in het kentekenregister en dat het voldoen van bpm pas mogelijk wordt wanneer de RDW het motorrijtuig heeft geïdentificeerd en daarvoor een kenteken heeft opgegeven.’
Geen handelsbeperking
Bovendien wordt de grensoverschrijdende handel in motorrijtuigen er niet mee beperkt. Een buitenlands voertuig met essentiële gebreken wordt gelijk behandeld als elk ander voertuig dat in Nederland niet de weg op mag. ‘Op die interne markt zal de heffing van bpm alleen in beeld komen bij handelaren die dergelijke motorrijtuigen willen aankopen om te kunnen bestemmen voor gebruik op de weg in Nederland, en dus met de bedoeling de essentiële gebreken ervan te herstellen. Ook dan geldt dat vanuit de interne markt bezien die aankoop plaatsvindt op een handelsmarkt van motorrijtuigen met essentiële gebreken waardoor deze niet op de weg in Nederland in gebruik kunnen of mogen worden genomen. Dat is niet dezelfde handelsmarkt als de markt van motorrijtuigen die dat wel kunnen of mogen.’
Geen nadelige gevolgen
Wel had de man direct moeten worden uitgenodigd om bpm-aangifte te doen. Maar de naheffingsaanslag wordt niet vernietigd omdat het voor de man geen nadelige gevolgen heeft gehad. ‘Immers, zou belanghebbende, indien hij wel zou zijn uitgenodigd om aangifte bpm te doen, aangifte hebben gedaan en aansluitend de voor de auto verschuldigde bpm op aangifte hebben voldaan, dan was hij […] verplicht geweest om de op grond van artikel 9 van de Wet BPM verschuldigde bpm te voldoen, zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet BPM bedoelde vermindering.’ De Hoge Raad bepaalt het na te heffen bedrag – vanwege een ook door de fiscus erkende extra leeftijdskorting – op € 2.090.
Geef een antwoord