Het Haagse Mozaïek Thuiszorg B.V. heeft tot aan de Raad van State geprocedeerd tegen de minister voor Medische Zorg nadat de eigen accountant volgens het zorgbedrijf een onjuist advies had gegeven. Tevergeefs, want de RvS oordeelt dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister in redelijkheid van invordering van een dwangsom had moeten afzien.
Geen beoordelingsverklaring accountant: dwangsom
De minister had Mozaïek in een brief op 2 juli 2019 laten weten dat er een last onder dwangsom werd opgelegd. Het bedrijf had niet (volledig) aan de in de artikelen 15 en 16 van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) en artikel 9, eerste lid, van de Regeling verslaglegging WTZi opgenomen verplichting voldaan om vóór 1 juni 2019 de Jaarverantwoording Zorg over het verslagjaar 2018 aan het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) aan te leveren. Bij de jaarverantwoording ontbrak een beoordelingsverklaring van een geregistreerd accountant. In juni 2020 werd overgegaan tot invordering van dwangsommen van €10.000.
Bijzondere omstandigheden?
Mozaïek stapte daarop naar de Raad van State over de kwestie en stelde daar onder meer dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die met zich meebrengen dat invordering van de dwangsom (gedeeltelijk) achterwege diende te blijven. Het zorgbedrijf voerde hiertoe aan dat haar enig bestuurder in 2018 en 2019 ernstig ziek is geweest. Daarnaast voerde Mozaïek aan dat zij een accountant heeft ingeschakeld om de jaarverantwoording te verrichten, maar dat die accountant het bedrijf onjuist heeft geadviseerd. De accountant zou over het hoofd hebben gezien dat eind 2018 een wijziging is ingevoerd op basis waarvan Mozaïek een beoordelingsverklaring diende te overleggen, voerde het zorgbedrijf aan.
De RvS oordeelt echter dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister in redelijkheid (gedeeltelijk) van invordering had moeten afzien. Daarbij wordt overwogen:
‘De ziekte van de enig bestuurder van Mozaïek levert, zonder af te doen aan de ernst daarvan, geen bijzondere omstandigheid op. Dit geldt ook voor het gestelde onjuiste advies van de accountant. Uit hetgeen Mozaïek heeft gesteld blijkt niet dat de bestuurder of een medewerker niet in staat was een andere accountant of derde in te schakelen voor het bijtijds aanleveren van de beoordelingsverklaring. Voor zover Mozaïek heeft beoogd te betogen dat sprake is van een bijzondere omstandigheid omdat de regelgeving in de loop van 2018 zou zijn gewijzigd, waardoor vertraging in het aanleveren van de beoordelingsverklaring onvermijdelijk was, volgt de Afdeling dit betoog niet. Van gewijzigde regelgeving is niet gebleken. Zoals de minister terecht heeft gesteld, gold de verplichting voor Mozaïek om de jaarrekening bij de verslaglegging te voorzien van een beoordelingsverklaring ook vóór 2018 al. Van zorginstellingen mag worden verwacht dat zij op de hoogte zijn van de op hun rustende, uit de wet- en regelgeving voortvloeiende verplichtingen. Verder mag, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1292), van een instelling een actieve houding worden verwacht met betrekking tot het in orde maken van de jaarverantwoording. Zeker nadat de last onder dwangsom was opgelegd had Mozaïek zich ervan bewust moeten zijn dat zij binnen de begunstigingstermijn snel actie had moeten ondernemen. Dat zij dit heeft gedaan, is niet aannemelijk geworden. Het geval van Mozaïek is reeds daarom niet vergelijkbaar met het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:116). Dat Mozaïek vervolgens de ontbrekende beoordelingsverklaring over 2018 op 7 september 2020 zou hebben overgelegd wordt, nog daargelaten of dit tot een ander oordeel zou kunnen leiden, ontkend door de minister, die er ter zitting op heeft gewezen dat toen slechts een beoordelingsverklaring over een ander jaar is ingediend. Van omstandigheden op grond waarvan de invordering van de verbeurde dwangsommen onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen is daarom in dit geval niet gebleken. De Afdeling beantwoordt de vraag of de minister in redelijkheid op grond van bijzondere omstandigheden (gedeeltelijk) had moeten afzien van de invordering dan ook ontkennend.’
Het beroep is dan ook ongegrond.
Geef een reactie