
Wat zijn de gevolgen voor de deelname aan een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds als werknemers hun werkzaamheden in een ander land verrichten of in dienst zijn bij een werkgever in een ander land? Een recente uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden werpt daar meer licht op, schrijft Paul van Ravenzwaaij.
Ongeveer een jaar geleden heb ik al eens een artikel gewijd aan dit onderwerp naar aanleiding van de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden. Onlangs heeft dit Hof in een andere casus uitspraak gedaan. Deze uitspraak geeft een nog duidelijker beeld over dit onderwerp.
De eerder besproken casus zag om buitenlandse chauffeurs in dienst van een Nederlandse transportonderneming. Hierbij speelde nog het onderscheid tussen de chauffeurs die hun werkzaamheden vanuit Nederland verrichten en de chauffeurs die hun werkzaamheden nagenoeg uitsluitend in hun woonland verrichten. Omdat in beide gevallen gekozen was om Nederlands recht van toepassing te verklaren, en in het woonland geen sprake was van een “tweede pijler” pensioen, kwam het Hof tot zijn oordeel dat beide groepen buitenlandse chauffeurs onder de werkingssfeer van het pensioenfonds vielen.
Luxemburg
De nieuwe casus ziet op de situatie dat werknemers in dienst zijn van een Luxemburgse onderneming. Deze onderneming sluit met opdrachtgevers in diverse EU-landen een overeenkomst waarin ze zich verbindt tot het uitvoeren van arbeid ten behoeve van de verwerking van vlees en vleesproducten. Ter uitvoering van deze overeenkomsten stelt zij werknemers van verschillende nationaliteiten tewerk in de vleesverwerkende industrie, waaronder ook in Nederland. Het pensioenfonds VLEP is van mening dat de werknemers werkzaam in Nederland onder de werkingssfeer van het pensioenfonds vallen.
De onderneming zet in de eerste plaats de coördinatieverordening in ter onderbouwing van hun standpunt dat de werknemers niet hoeven worden aangesloten bij het fonds. Dit omdat ze beschikken over een zogenaamd A1-formulier. Het Hof dient te beoordelen of de Wet BPF is aan te merken als wetgeving in de zin van de coördinatieverordening. Naar het oordeel van het Hof volgt voor de werknemers uit de Wet BPF zelf nog geen enkele pensioenaanspraak. Het zijn de sociale partners in de bedrijfstak die afspreken dat er een pensioenregeling geldt voor alle werknemers. Het betreft dus een contractuele afspraak en geen wettelijke afspraak. Dit maakt dat het A1-formulier enkel werking heeft ten aanzien van de sociale zekerheid en niet ten aanzien van het pensioenfonds.
Bescherming werknemer
Het vraagstuk dient derhalve beoordeeld te worden vanuit het Verdrag Rome 1. Doel van dit verdrag is om de werknemer als sociaaleconomisch zwakkere partij te beschermen door zoveel mogelijk aan te knopen bij de plek waar de werknemer werkt. In de kern is bepalend het recht dat partijen van toepassing hebben verklaard op de arbeidsovereenkomst. Deze rechtskeuze mag er echter niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van dwingende bepalingen van het recht dat van toepassing zou zijn geweest indien geen rechtskeuze was gemaakt. Zonder rechtskeuze was bepalend het recht van het land waar de werknemer gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht. Als er geen gewoonlijk werkland is vast te stellen dan wordt aangesloten bij het land waar de werkgever is gevestigd. Als de arbeidsovereenkomst kennelijk nauwer verbonden is met het recht van een ander land, dan is het recht van dit land van toepassing.
In de betreffende casus hebben de werknemers een arbeidscontract naar Luxemburgs recht en dit is volgens de werkgever ook het gewoonlijk werkland van de werknemers. In de arbeidsovereenkomst is echter opgenomen dat de werknemers gedurende het jaar, al naar gelang de behoefte van de werkgever, kunnen worden aangesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie. In de praktijk werkten de werknemers in verschillende landen in slachthuizen van opdrachtgevers. Verder blijkt dat het gaat om werknemers met verschillende nationaliteiten die doordeweeks gebruik maken van door de werkgever verzorgde tijdelijke huisvesting. In het weekend gaan ze in principe naar huis in het land van herkomst.
Gewoonlijk werkland
Op basis van de door de werkgever aangeleverde informatie kan het Hof niet de conclusie trekken dat Luxemburg kwalificeert als gewoonlijk werkland van de betreffende werknemers. Vaststaat dat de werknemers hun werkzaamheden hebben verricht in Nederland en dat ze hun instructies in Nederland ontvingen. Verder keerden de werknemers na het werk niet terug naar Luxemburg maar naar hun land van herkomst. Dit maakt dat het Hof tot de conclusie komt dat Nederland is aan te merken als gewoonlijk werkland. Dit maakt dat de werknemers niet de bescherming kunnen verliezen van het dwingend Nederlandse recht, waaronder de wet BPF en het verplichtstellingsbesluit.
Blijft enkel nog over de vraag of de werkgever in de kern voldoet aan de eisen van het verplichtstellingsbesluit. Omdat de werkgever zelf niet behoort tot de vleesverwerkende industrie maar kwalificeert als “Uitzendonderneming” is van belang of de werkgever voor minimaal 50% van de loonsom in Nederland werknemers detacheert bij vleesverwerkende bedrijven. Gezien de omvang van de loonsom van de in Nederland werkzame werknemers ten opzichte van de totale loonsom van de onderneming is de werkgever van mening dat dit niet het geval is. Het Hof kiest echter voor de uitleg van het pensioenfonds dat enkel gekeken moet worden naar de loonsom welke ziet op de werknemers die in Nederland werkzaam zijn. Dit op grond van de zogeheten cao-norm. Het toepassen van het standpunt van de werkgever zou onvoldoende recht doen aan de bescherming van werknemers in de Nederlandse vleesverwerkende industrie. En zou leiden tot het onaannemelijke rechtsgevolg dat een buitenlandse onderneming vrij snel uitkomt onder een aansluiting van de Nederlandse werknemers bij een pensioenfonds. Het Hof gaat derhalve uit van het gegeven dat 100% van de in Nederland werkzame werknemers in de vleesverwerkende industrie werkzaam zijn.
Het laatste beroep van de werkgever ziet op de vrijstelling die artikel 97 Pensioenwet biedt. Tijdens een periode van detachering kan de deelname aan de buitenlandse pensioenregeling worden voortgezet met als gevolg dat deelname in Nederland wordt vrijgesteld. Omdat het Hof heeft geoordeeld dat Nederland moet worden aangemerkt als gewoonlijk werkland is van detachering geen sprake. En is artikel 97 PW ook niet van toepassing.
Conclusie
In de huidige arbeidsmarkt komt het steeds vaker voor dat werknemers in een ander land hun werkzaamheden verrichten dan wel in dienst zijn van een werkgever welke in een ander land gevestigd is. De beide uitspraken van Hof Arnhem-Leeuwarden laten zien dat in die situatie goed gekeken moet worden naar de gevolgen voor de deelname aan een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds. Hierbij speelt natuurlijk de feitelijke situatie een belangrijke rol, geeft Rome 1 de handvatten voor het bepalen van welk recht van toepassing is op de arbeidsovereenkomst en op de dwingende bepalingen van welk land de werknemers recht hebben. Daarna moet gekeken worden naar de tekst van het verplichtstellingsbesluit. En als laatste kan artikel 97 Pensioenwet nog een rol spelen.
De betrokken adviseur moet zich realiseren dat het doorgaans om forse premieclaims gaat, dus een verkeerde conclusie kan verstrekkende gevolgen hebben!
Paul van Ravenzwaaij MPLA is pensioendeskundige en verbonden aan Pellicaan Advocaten.
Deze bijdrage is eerder gepubliceerd op Pensioen Vanmorgen. Met Pensioen Vanmorgen onderbouw je jouw pensioenkennis. Je volgt relevante ontwikkelingen en krijgt nieuwe inzichten door zowel korte als beschouwelijke artikelen. Abonneer je op Pensioen Vanmorgen en ontvang alle ins en outs over pensioenen voor een goed onderbouwd pensioenadvies.
Geef een reactie