De voormalige dga van het Amsterdamse administratiekantoor Berley International droeg de zaken op papier over aan zijn dochter maar oefende feitelijk nog steeds de leiding uit, heeft het gerechtshof Den Haag geoordeeld. Omdat er daarmee nog steeds een rechtsverhouding bestond tussen de voormalige dga en Berley International kan een schuldeiser van de voormalige dga terugbetaling van zijn geldlening van het administratiekantoor vorderen. Het hof bepaalt dat Berley International € 44.000,- per jaar (het gebruikelijk loon waar de dga aanspraak op kon maken) moet betalen, gerekend vanaf het derdenbeslag dat op 23 maart 2016 is gelegd totdat de rechtsverhouding tussen de voormalige dga en Berley International eindigt of het maximaal terug te betalen bedrag is voldaan. Daarmee komt het hof tot een heel ander oordeel dan de rechtbank Rotterdam in 2019.
Geldlening
De geldschieter had in 2010 en 2012 een geldlening verstrekt van in totaal € 180.000 aan de man en aan twee vennootschappen, Galvestown B.V. en Berley Accountancy B.V., waarvan hij (indirect) aandeelhouder en bestuurder is. Deze lening is niet terugbetaald. De dga en de twee vennootschappen zijn bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2015 hoofdelijk veroordeeld tot terugbetaling van het geleende bedrag aan de geldschieter, verhoogd met rente en kosten. Aan dat vonnis hebben zij niet voldaan.
Derdenbeslag
De geldschieter heeft daarop derdenbeslag laten leggen onder het in 2013 opgerichte administratiekantoor Berley International ten laste van de voormalige dga en de twee vennootschappen. Vanaf de oprichting tot 28 november 2014 was de dga (via Galvestown) enig aandeelhouder en bestuurder van Berley International. Het Amsterdamse administratiekantoor heeft een verklaring derde-beslagene als bedoeld in art. 476a Rv afgegeven, waarin zij verklaart dat er geen rechtsverhouding bestaat tussen haar en de voormalige dga, Galvestown B.V. en Berley Accountancy B.V., uit hoofde waarvan deze drie op de datum van het beslag nog iets van Berley International te vorderen hadden of zouden krijgen.
Rechtbank
De geldschieter spande daarop een rechtszaak aan tegen Berley International. De rechtbank Rotterdam heeft Berley International bij tussenvonnis van 13 september toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat er een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan tussen Berley International en de voormalige dga uit hoofde waarvan die laatste op de datum van het beslag nog iets van Berley International te vorderen had, heeft of kan krijgen.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat Berley International de voorshands bewezen geachte stelling van de geldschieter heeft ontzenuwd en daarmee is geslaagd in het haar opgedragen tegenbewijs. Omdat de geldschieter (vervolgens) niet is geslaagd in het bewijs, heeft de rechtbank diens vorderingen afgewezen, met veroordeling van de geldschieter in de kosten van de procedure.
Hoger beroep
Het hof stelt in hoger beroep voorop dat het aan de geldschieter is zijn stelling te bewijzen dat Berley International ten tijde van het gelegde derdenbeslag op 23 maart 2016 iets aan de voormalige dga, Galvestown en/of Berley Accountancy verschuldigd is of uit een op dat moment reeds bestaande rechtsverhouding verschuldigd zal worden, omdat de geldschieter de juistheid van de door Berley International afgegeven verklaring derde-beslagene betwist en het door de wet aan een foutieve verklaring verbonden rechtsgevolg inroept (art. 477a e.v. Rv). Op basis van de door [appellant] in het geding gebrachte stukken is het hof – net als de rechtbank – van oordeel dat voorshands bewezen is dat er tussen Berley International en de voormalige dga een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan uit hoofde waarvan de voormalige dga op de datum van het beslag iets te vorderen had of kon krijgen van Berley International. De vraag die (ook) in hoger beroep aldus beantwoord moet worden is of Berley International deze voorshands bewezen geachte stelling van de geldschieter heeft ontzenuwd.
Hof: getuigenverklaringen ongeloofwaardig
Berley International heeft in het kader van het haar opgedragen tegenbewijs de voormalige dga en zijn dochter op 18 april 2018 als getuigen doen horen. Het hof is van oordeel dat Berley International hiermee niet is geslaagd in het ontzenuwen van de voorshands bewezen geachte stelling van de geldschieter. De getuigenverklaringen van de voormalige dga en zijn dochter zijn niet concreet, weinig overtuigend en (deels) tegenstrijdig. Zo verklaart de dochter dat haar vader aanwezig was bij het werkoverleg op 28 november 2014 waar de gewijzigde structuur – dat de vader door de dochter is opgevolgd als dga van Berley International – besproken zou zijn, terwijl de vader verklaart (en desgevraagd bij zijn verklaring blijft) dat hij bij dat werkoverleg echt niet aanwezig was. De dochter verklaart verder dat haar vader in het begin maximaal twee dagen per week aanwezig was, tijdens haar zwangerschapsverlof meer – maar ze weet niet of dat vijf dagen per week was – en tot eind 2016 ongeveer een halve dag per week. Ook verklaart zij dat zij de fiscale adviezen niet zelf deed en dat haar vader haar bijstond voor de fiscale adviezen. De vader heeft daarentegen verklaard dat hij, na de overname van Berley International door zijn dochter, haar ongeveer 1 à 2 uur per week adviezen gaf. Geconfronteerd met zijn eerdere verklaring, die luidt: “Na 28 november 2014 heb ik met uitzondering van enige sporadische fiscale adviezen en tijdelijke waarneming tijdens het zwangerschapsverlof van mijn dochter geen enkele betrokkenheid meer gehad bij Berley International B.V.”, heeft hij in reactie daarop verklaard dat dit overeenkomt met zijn getuigenverklaring dat hij 1 à 2 uur per week besteedde aan adviezen aan zijn dochter. Deze aantoonbare tegenstrijdigheden in de verklaringen van vader en dochter doen in ernstige mate afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen, oordeelt het hof.
Het hof vindt het daarnaast opvallend en weinig geloofwaardig dat de dochter als dga niet beschikte over enige kennis van de financiële cijfers van Berley International, terwijl haar vader deze kennis wel bezat. Ook wist ze niet precies wie de jaarrekeningen van Berley International in de periode dat zij bestuurder was had opgesteld, maar zij dacht dat [D] deze had opgesteld. De vader verklaarde aanvankelijk met zekerheid te weten dat de jaarrekeningen 2015 en 2016 door [naam] zijn opgesteld. Geconfronteerd met de verklaring van zijn dochter dat [D] de jaarrekeningen heeft opgesteld, reageerde hij dat ‘dat dan wel zo zal zijn’. Uit de afgelegde verklaringen blijkt naar het oordeel van het hof dan ook veeleer dat de vader – hoewel formeel geen bestuurder meer – ook na de overname van de aandelen aan zijn dochter in november 2014 de dagelijkse leiding in het bedrijf heeft behouden en zijn werkzaamheden voor Berley International heeft voortgezet. Dit wordt gesteund door de getuigenverklaringen van twee werknemers van Berley International.
De conclusie is dat Berley International er niet in is geslaagd de voorshands bewezen geoordeelde stelling van de geldschieter te ontzenuwen. Dit brengt mee dat (als bewezen) vast is komen te staan dat er op het moment van beslaglegging op 23 maart 2016 een rechtsverhouding bestond tussen Berley International en de voormalige dga op grond waarvan die laatste nog iets van Berley International te vorderen had of kon krijgen. De grieven 1 en 2 slagen daarom.
Gebruikelijk loon
De vraag is vervolgens wat of welk bedrag door het beslag is getroffen. Ook indien vast komt te staan dat de voormalige dga, zoals hij verklaart, voor zijn werkzaamheden niets betaald heeft gekregen van of te vorderen heeft op Berley International, geldt op grond van de wettelijke fictie van artikel 479a lid 1 Rv dat ten behoeve van de geldschieter wordt aangenomen dat Berley International hem voor zijn werkzaamheden een redelijke vergoeding verschuldigd is. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit de hiervoor aangehaalde getuigenverklaringen blijkt dat de voormalige dga voorafgaand aan, tijdens en na de beslaglegging op 23 maart 2016 op regelmatige basis (wekelijks) werkzaamheden voor Berley International heeft verricht. Dat er door Berley International aan de voormalige dga nimmer salaris of een andere vergoeding is betaald, is daarbij niet relevant.
Het hof moet vervolgens vaststellen wat aan de geldschieter toekomt uit hoofde van het onder Berley International ten laste van de voormalige dga gelegde derdenbeslag. Bij de beoordeling van de vraag welke vergoeding als redelijk in de zin van artikel 479a lid 1 Rv aangenomen moet worden, dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen te worden, in het bijzonder de aard van de verrichte werkzaamheden of diensten, de betrekkingen van verwantschap of van andere aard tussen de schuldenaar en de derde en de financiële draagkracht van deze laatste (artikel 479a lid 2 Rv).
Gelet op de aard van de door de voormalige dga verrichte werkzaamheden voor Berley International, zoals blijkt uit de voornoemde getuigenverklaringen, te weten: het feitelijk leidinggeven aan de onderneming alsmede het geven van fiscale adviezen aan klanten, is het hof – met de geldschieter – van oordeel dat een “dga” salaris passend is. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man de dga van Berley International was tot 28 november 2014, op welk moment hij tot terugbetaling van de lening door de geldschieter werd aangesproken en de (aandelen in de) vennootschap aan zijn dochter overdroeg. Bij de beoordeling wat in dit verband een redelijk dga-salaris is acht het hof van belang dat de dochter, zoals zij ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard, voor haar werkzaamheden voor Berley International een dga-salaris van ongeveer € 3.500,- bruto per maand (en een auto en een telefoon) kreeg, wat neerkomt op een bedrag van € 42.000,- bruto per jaar. Tegen deze achtergrond is een vergoeding van € 44.000,- bruto per jaar – zoals door de geldschieter aangevoerd – aan te merken als een redelijke vergoeding voor de door de voormalige dga verrichte werkzaamheden voor Berley International, waarop de voormalige dga ten tijde van de beslaglegging aanspraak kon maken jegens Berley International. Dat de werkzaamheden van de voormalige dga uitsluitend zijn verricht om zijn dochter te helpen is in het licht van voornoemde getuigenverklaringen onvoldoende aannemelijk geworden en ook verder is niets gesteld op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat sprake is van betrekkingen van verwantschap of van andere aard tussen de voormalige dga en Berley International die tot aanpassing van het voornoemde bedrag nopen.
Geef een reactie