
De Hoge Raad heeft onlangs een einde gemaakt aan een langslepende zaak over de arbeidsongeschiktheidsverzekering die BDO voor partners van de maatschap had afgesloten met een rechtsvoorganger van Achmea. Een door een hernia arbeidsongeschikt geraakte vennoot van het accountantskantoor voerde jarenlang strijd over de vraag of hij over een periode van 16 jaar aanspraak kon maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst. Het hoogste rechtsorgaan geeft de (voormalige) BDO’er echter geen gelijk en volgt zonder nadere motivatie de conclusie van A-G Valk die strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Moddergevecht met BDO
De man was vanaf 1993 tot 18 maart 2004 via zijn praktijkvennootschap als vennoot verbonden aan BDO. In die periode sloot het accountantskantoor verschillende verzekeringsovereenkomsten met (een rechtsvoorgangster van) Achmea voor leden en winstafhankelijke partners van de maatschap. Op 29 december 1999 werd bij hem een hernia geconstateerd. Ondanks een operatie in februari 2000 hielden de klachten aan. De aandoening leidde eerst tot een verminderde arbeidsgeschiktheid, maar uiteindelijk per 1 april 2004 tot een volledige arbeidsongeschiktheid. Daarna ontstond tussen BDO en de vennoot en diens praktijkvennootschap een flink moddergevecht over het beëindigen van het lidmaatschap van de maatschap. De voormalige BDO’er werd in zijn zaak tegen het accountantskantoor bij het Gerechtshof Den Haag echter niet in het gelijk gesteld.
Hoge Raad
Naar nu blijkt is er echter ook een zich al jarenlang voortslepende zaak tussen de man en Achmea. In de periode dat hij vennoot was bij BDO had het accountantskantoor namelijk door de tijd heen verschillende verzekeringsovereenkomsten met verschillende voorwaarden afgesloten met (een rechtsvoorgangster van) Achmea. De rechtszaak ging vervolgens over de vraag welke van die verzekeringsovereenkomsten van toepassing was op de situatie van de man. Zelf voerde hij bij het hof en de Hoge Raad aan dat hij op 19/23 juni 2003 een vaststellingsovereenkomst met Achmea heeft gesloten op grond waarvan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 9 december 2002 is, zodat er een verzekeringsovereenkomst (Verzekeringsovereenkomst-2) van toepassing was op grond waarvan hij tot 1 januari 2020 recht heeft op een uitkering.
Het hof concludeerde echter dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst en ook A-G Valk was het daar in zijn conclusie in maart van dit jaar mee eens. Het hof is ervan uitgegaan dat, eenvoudig gezegd, voor de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst niet voldoende is dat partijen het aanvankelijk over bepaalde punten niet eens waren en vervolgens naar aanleiding van overleg tussen hen een partij haar eerdere standpunt bijstelt. Dit is alleszins juist, concludeerde de A-G onder meer. Een vaststellingsovereenkomst veronderstelt dat partijen zich ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil zich omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, aan een vaststelling daarvan binden (art. 7:900 BW). Tegen deze achtergrond is niet onjuist en ook niet onbegrijpelijk dat het hof ook het aanbod om een betrokkene als getuige te horen, heeft gepasseerd. Uit de enkele stelling dat toepasselijkheid van verzekeringsovereenkomst-2 ‘is toegezegd’, kan naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof niet de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst worden afgeleid.
De Hoge Raad heeft de conclusie van de A-G onlangs gevolgd. De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2022:1079
Geef een reactie