
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 13 januari 2023 uitspraak gedaan in een zaak waarbij in geschil was of de lijfrentehouder in kwestie recht kon doen gelden op een lijfrente-aftrek ten bedrage van de overdrachtswaarde van een geëxpireerde lijfrenteverzekering. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde dat dat niet het geval was.
In de zaak die voor de rechtbank diende (ECLI:NL:RBZWB:2023:188) speelden de volgende feiten. Belanghebbende heeft met ingangsdatum 1 april 1995 een gefaciliteerde lijfrenteverzekering afgesloten bij Noord Brabant Verzekeringen. De lijfrenteverzekering is op 1 april 2018 geëxpireerd. Volgens de verzekeringspolis bedraagt het lijfrentekapitaal op die datum € 20.308. De voor die lijfrenteverzekering betaalde premies zijn aftrekbaar geweest voor de inkomstenbelasting. In de periode van 1 april 1995 tot de expiratiedatum was per twaalf maanden een lijfrentepremie verschuldigd van € 717. In 2018 heeft belanghebbende nog niet de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
Voortzetting
Belanghebbende wilde het expiratiekapitaal van € 20.308 niet cash laten uitkeren. Ter voortzetting van haar lijfrenteverzekering heeft belanghebbende in 2018 bij ABN AMRO Bank N.V. een lijfrentespaarrekening geopend. Op 7 april 2018 heeft zij het formulier “Waardeoverdracht van Lijfrente kapitaal naar ABN AMRO Bank N.V.” ondertekend. Het expiratiekapitaal van de geëxpireerde lijfrenteverzekering, zijnde een bedrag van € 20.308, is door Delta Lloyd (rechtsopvolger van Noord Brabant Verzekeringen) op 12 juni 2018 overgeboekt op de bij ABN AMRO Bank N.V. door belanghebbende geopende lijfrentespaarrekening.
Belanghebbende heeft haar aangifte IB/PVV 2018 ingediend uitgaande van een verzamelinkomen van € 20.781. Daarin is een lijfrentepremie-aftrek van € 3.952 verwerkt. Ter toelichting heeft belanghebbende in haar aangifte opgenomen dat ze € 20.308 aan lijfrentepremies heeft betaald. Bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2018 heeft de inspecteur de aftrek voor premies inkomensvoorzieningen niet geaccepteerd. Die aanslag werd opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.733. Hiertegen is belanghebbende in bezwaar gekomen. Haar bezwaar is bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.
Uitspraak Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur de aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen ter hoogte van € 3.952 terecht heeft geweigerd. In deze zaak heeft de rechtbank als volgt overwogen. Artikel 3.124, lid 1, aanhef, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de op de belastingplichtige drukkende uitgaven voor inkomensvoorzieningen aftrekbaar zijn. Uit de stukken van het dossier van belanghebbende blijkt niet dat in 2018 sprake is geweest van op haar drukkende lijfrentepremies. De in 2018 geëxpireerde lijfrenteverzekering bij Delta Lloyd is ingevolge artikel 3.134, lid 1, van de Wet IB 2001 fiscaal geruisloos omgezet in de bij ABN AMRO Bank N.V. geopende lijfrentespaarrekening. Daarbij wordt deze bancaire lijfrentevariant geacht een voortzetting te zijn van de geëxpireerde lijfrenteverzekering.
Fiscaal gezien leidt de betreffende omzetting/voortzetting niet tot een belaste afkoop. Overigens heeft er geen wijziging van de lijfrente plaatsgevonden. Er is in het geval van belanghebbende sprake van een waardeoverdracht van een lijfrente waarvoor in de periode van 1 april 1995 tot 1 april 2018 recht bestond op aftrek van lijfrentepremies. Dat belanghebbende er bij expiratie voor heeft gekozen om het opgebouwde c.q. geëxpireerde lijfrentekapitaal over te brengen naar een andere lijfrente-aanbieder, maakt niet dat dit kapitaal nogmaals voor aftrek in aanmerking komt. Dat zou resulteren in een dubbele aftrek, hetgeen niet mogelijk is. Al met al is in het geval van belanghebbende ter zake van de overdrachtswaarde geen sprake van op haar drukkende uitgaven, omdat het bedrag van € 20.308 bij de uitbetaling door Delta Lloyd niet tot het inkomen van haar is gaan behoren.
De aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen is volgens de rechtbank terecht geweigerd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is door de inspecteur correct vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Conclusie
In deze zaak maakt de rechtbank korte metten met het verweer van belanghebbende dat zij ter zake van het expiratiekapitaal recht zou hebben op lijfrente-aftrek omdat zij dit heeft gestort op een bancaire lijfrente die een aanvulling op haar pensioen vormt. In deze zaak is overduidelijk dat sprake is van een (fiscaal) geruisloze voortzetting van de in 1995 afgesloten lijfrente. De overdrachtswaarde van de geëxpireerde lijfrenteverzekering vormt in het geval van belanghebbende in fiscale zin geen (aftrekbare) inleg op de bancaire lijfrente, er is ‘slechts’ sprake van een – niet-aftrekbare – ‘inbrengwaarde’ dan wel overdrachtswaarde.
In de praktijk blijkt maar al te vaak dat bij vergelijkbare geruisloze voortzettingen verwarring én onduidelijkheid bestaat over de aftrek van de inbrengwaarde. Deze verwarring kan mede worden opgeroepen doordat de overnemende aanbieder (waar de lijfrente wordt voortgezet) in zijn correspondentie richting de lijfrentehouder vermeldt dat ter zake van de inbreng sprake is van een (aftrekbare) lijfrentepremie dan wel –inleg. Dat is niet correct en bovendien ook niet handig. Door de correspondentie op dat punt te verduidelijken, kan een – vanuit fiscaal oogpunt bezien – kansloze procedure als die van belanghebbende wellicht in de toekomst worden voorkomen.
Erik van Toledo (op persoonlijke titel), werkzaam bij de Belastingdienst.
Deze bijdrage is eerder gepubliceerd op Pensioen Vanmorgen. Met Pensioen Vanmorgen onderbouw je jouw pensioenkennis. Je volgt relevante ontwikkelingen en krijgt nieuwe inzichten door zowel korte als beschouwelijke artikelen. Abonneer je op Pensioen Vanmorgen en ontvang alle ins en outs over pensioenen voor een goed onderbouwd pensioenadvies.
Geef een reactie