
Een man werd er van verdacht dat hij als feitelijk leidinggevende onjuiste belastingaangiften deed voor de onderneming(en) waarvoor hij werkzaam was en werd door het hof Amsterdam uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden.
In de strafrechtprocedure en ook daarna bleef hij volhouden dat hij tijdig, namelijk bij brief van 2 november 2009 suppletieaangiften aan de Belastingdienst heeft verstrekt. In het dossier van de Belastingdienst zijn inderdaad suppletieaangiften van 2006, 2007 en 2008 aanwezig, maar volgens de Belastingdienst heeft BDO de aangiften tijdens een invorderingsonderzoek in 2010 verstrekt. De veroordeelde man was klant bij het accountantskantoor.
Getuigenverhoor
Bij het gerechtshof Den Haag verzocht de man onlangs om een voorlopig getuigenverhoor van twee medewerkers van de Belastingdienst. Hij overweegt een vordering tegen de Staat in te stellen op grond van onrechtmatig handelen door de Belastingdienst wegens het niet voeren van een deugdelijke administratie. De man stelt dat hij de twee medewerkers als getuigen wil horen omdat zij het invorderingsonderzoek hebben verricht en kunnen verklaren dat de suppletieaangiften niet in dat kader door BDO zijn verstrekt.
Hoger beroep
De rechtbank wees het verzoek af, maar de man ging in hoger beroep omdat hij het niet eens is met de beschikking van de rechtbank. Hij heeft verschillende bezwaren tegen de beschikking aangevoerd. De rechtbank is er volgens hem ten onrechte vanuit gegaan dat hij met het voorlopig getuigenverhoor uitsluitend bewijs wil vergaren voor zijn stelling dat hij zelf tijdig aangiftes heeft gedaan. De man stelt namelijk ook dat het niet mogelijk is dat de Belastingdienst de suppleties heeft gekregen tijdens het invorderingsonderzoek. De rechtbank heeft vervolgens ten onrechte geoordeeld dat hij onvoldoende belang heeft bij het horen van de getuigen en dat er sprake is van misbruik van procesrecht. Hij wil dat het hof zijn verzoek tot het horen van de medewerkers van de Belastingdienst alsnog toewijst.
Oordeel
Het hof stelt vast dat de verzoeker van de medewerkers van de Belastingdienst wil weten hoe de suppletieaangiften bij de Belastingdienst zijn terechtgekomen. Het hof stelt vast dat de getuigen op dit onderwerp in de strafrechtelijke procedure uitvoerig zijn bevraagd. Bij deze verhoren is de advocaat van de man aanwezig geweest en zij heeft ook vragen kunnen stellen aan de getuigen. Uit deze verklaringen blijkt hoe de suppletieaangiften volgens de medewerkers bij de Belastingdienst zijn terechtgekomen. Zij verklaren immers allebei dat de stukken door BDO zijn verstrekt. De verzoeker heeft daarmee al antwoord op de vragen die voor hem aanleiding zijn geweest om nu getuigen te willen laten horen. Dat de getuigen zouden kunnen verklaren hoe de Belastingdienst destijds een dossier opbouwde, voegt in dat opzicht niets toe aan de beantwoording van de door de verzoeker gestelde vragen. De omstandigheid dat het horen van de medewerkers in een strafrechtelijke context heeft plaatsgevonden, maakt het voorgaande niet anders. Aan hen is immers specifiek gevraagd hoe de Belastingdienst aan de suppletieaangiften is gekomen. De context van de procedure waarin deze vraag is gesteld, maakt het antwoord hierop niet anders.
De conclusie is dat de verzoeker onvoldoende belang heeft bij zijn verzoek tot het horen van de medewerkers van de Belastingdienst als getuigen. Daarom slaagt het hoger beroep niet.
Geef een reactie