Een BV die opgericht is op 23 januari 2015 exploiteert een administratie-en belastingadvieskantoor. Op 13 juni 2018 kondigt een inspecteur een boekenonderzoek aan naar de aanvaardbaarheid van de ingediende aangifte Vpb voor het jaar 2015 en de aangiften OB en loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015. Op 1 november 2018 wordt de BV vanwege het ontbreken van baten ontbonden (turboliquidatie). Uit gegevens van het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat de BV op 5 april 2019 is uitgeschreven. Het boekenonderzoek bij de BV begint op 13 maart 2019.
Het controlerapport bevat verschillende correcties ter zake van de Vpb en de OB, die resulteren in een navordering c.q. naheffing van belasting. Zowel voor de Vpb als de OB zijn tevens vergrijpboetes aangekondigd. Op 24 en 28 augustus 2019 legt de inspecteur de BV een navorderingsaanslag Vpb 2015, een naheffingsaanslag OB over 2015-2017 en beschikkingen inzake belastingrente op. De BV gaat hiertegen in beroep.
BV heeft niet vereiste aangifte gedaan
Rechtbank Gelderland verklaart het beroep ongegrond omdat de BV niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de FSV is opgenomen, en is er geen reden om de navorderingsaanslag Vpb om die reden te vernietigen. Uit de bevindingen uit het controlerapport heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de BV niet de vereiste aangifte heeft gedaan en moet de bewijslast daarom worden omgekeerd en verzwaard. De BV stelt hoger beroep aan tegen de uitspraken van de rechtbank bij hof Arnhem-Leeuwarden.
Voor de beoordeling van het geschil verwijst het hof naar een uitspraak van de Hoge Raad van 19 september 2003 ECLI:NL:HR:2003:AK828 over dit onderwerp. Daarin schrijft de Hoge Raad dat het ‘vaststellen van een belastingaanslag ten name van een niet meer bestaande rechtspersoon in wezen niets anders is dan het constateren dat op die rechtspersoon in het desbetreffende jaar c.q. de desbetreffende tijdvakken een belastingschuld heeft gerust’. Het hof overweegt dat het vaststellen van belastingaanslagen ten name van een niet meer bestaande rechtspersoon niet zinloos is, omdat er nog steeds een schuldeiser kan opkomen. Wat dat betreft zijn de belastingaanslagen in eerste instantie terecht opgelegd.
Belastingaanslagen op voorgeschreven wijze bekendgemaakt?
Het geschil richt zich met name op de vraag of de belastingaanslagen op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt. Ingevolge artikel 8 van de Invorderingswet 1990 maakt de ontvanger een belastingaanslag bekend door verzending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet. In afwijking hiervan kan de ontvanger een belastingaanslag ten name van een belastingschuldige die is opgehouden te bestaan bekendmaken door verzending of uitreiking van het aanslagbiljet aan het Openbaar Ministerie bij de rechtbank waarin de laatst bekende vestigingsplaats van de belastingschuldige is gelegen.
Het hof constateert dat In dit geval de belastingaanslagen niet met toepassing van artikel 8, lid 2, van de IW bekend zijn gemaakt. Volstaan is met de verzending van de aanslagbiljetten aan het laatst bekende adres van de BV. Dat adres is ook het (woon)adres van de ex-partner van de bestuurder/enig aandeelhouder van de BV.
Het hof overweegt dat als, zoals hier het geval is, de belastingaanslagen niet op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt, aan de strekking van de regels over bekendmaking van besluiten niettemin voldaan is als de BV of zijn vertegenwoordiger het aanslagbiljet of een afschrift daarvan ontvangt. De BV kan de aanslagbiljetten niet hebben ontvangen, aangezien zij per 1 november 2018 is opgehouden te bestaan.
Bestuurder BV heeft geen vertegenwoordigingsbevoegdheid
Het bestaanseinde brengt mee dat vanaf dat moment ook geen vertegenwoordigend orgaan, zoals een bestuur of een vereffenaar, is aan te wijzen die de aanslagbiljetten in ontvangst kon nemen, zo vervolgt het hof. Bij ontbinding is de bestuurder van de BV als bewaarder van de boeken en bescheiden aangewezen. Die heeft echter geen vertegenwoordigingsbevoegdheid en daarom is het zo dat aanslagbiljetten die de ontvanger heeft verzonden evenmin door een (wettelijk) vertegenwoordiger zijn ontvangen.
Gelet hierop komt het hof tot het oordeel dat de door de Inspecteur vastgestelde belastingaanslagen tot op heden niet op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt en dat ook niet aan de strekking van de regels over bekendmaking is voldaan.
Rest nog de vraag namens wie de bezwaar- en (hoger)beroepsprocedure wordt gevoerd. Op basis van de bezwaar-en hoger beroepschriften oordeelt het hof dat de bestuurder, namens zijn ex-partner, als voormalig bestuurder en enig aandeelhouder, en namens zichzelf, is opgekomen tegen de belastingaanslagen. Naar het oordeel van het hof dient niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar en (hoger) beroep dan achterwege te blijven.
Het hof oordeelt dat volgens artikel 16, lid 3, van de AWR de bevoegdheid vervalt tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Daarbij is bepaald dat de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de aanslag.
De navorderingsaanslag Vpb en naheffingsaanslag OB zijn gedagtekend binnen de vereiste termijnen. De beide belastingaanslagen zijn echter nog niet bekendgemaakt, terwijl deze termijnen inmiddels (ruimschoots) zijn verstreken. Het voegt, zo oordeelt het hof, niets toe om de belastingaanslagen alsnog op de voorgeschreven wijze bekend te maken. Daarmee is geen redelijk belang gediend. Het hof vernietigt daarom de belastingaanslagen en de beschikkingen inzake de belastingrente.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2024:4872
Geef een reactie