Enkele van de betrokken medewerkers vorderden bij het hof Den Haag onder meer verslagen en de correspondentie van hun voormalige werkgever met KPMG, die werd gevoerd naar aanleiding van de controle van de cijfers door het accountantskantoor. Daarmee willen ze aantonen dat er bij RST veel meer aan de hand was dan enkel de fraude, en het Rotterdamse bedrijf er alle belang bij had om de op zelfverrijking gerichte bedrijfscultuur en de werkelijke omvang van de onttrekkingen onder de pet te houden.
Maar het hof wees begin dit jaar alle vorderingen van de veroordeelde fraudeurs af, blijkt uit het deze week gepubliceerde vonnis. Met betrekking tot de stukken van KPMG is er volgens het hof sprake van een zogeheten fishing expedition. Daarvan is sprake als een procespartij zonder voldoende onderbouwing ‘hengelt’ naar informatie bij een wederpartij. De fraudeurs hebben volgens het hof ‘geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan voldoende aannemelijk is dat RST de reikwijdte van het onderzoek naar misstanden binnen het bedrijf welbewust heeft willen beperken tot de Bonafide-fraude om te verhullen dat bij haar een bedrijfscultuur bestond, gericht op zelfverrijking, en dat ook anderen dan [appellant 1] c.s. daarin een rol speelden, laat staan dat RST zich in haar correspondentie met KPMG in die zin heeft uitgelaten.’
Miljoenenfraude
Eind februari 2016 controleerde de accountant van Rotterdam Short Sea Terminals de kasadministratie. Hij constateerde daarbij dat onregelmatige facturen waren ingediend, wordt in het vonnis geschetst. Vervolgens werd in opdracht van de moedermaatschappij van RST een nader onderzoek ingesteld naar de betalingen. Naar aanleiding daarvan deed RST aangifte op 2 juni 2016. In de periode van 2013 tot en met begin 2016 waren vanuit twee bedrijven voor miljoenen euro’s facturen verstuurd voor niet-geleverde diensten. Op basis van de aangifte werd door de FIOD een strafrechtelijk onderzoek gestart, waarbij onder meer drie werknemers (een interim-projectmanager, manager Finance & Control en operationeel directeur) door de fiscale opsporingsdienst als verdachten werden aangemerkt. De drie namen het er flink van. De opbrengst van de fraude ging onder anderen naar vakanties, Rolex- en Breitling-horloges, kleding, feesten en een skybox bij ADO.
Luxeleventje
Bij de rechtbank verdedigden de verdachten zich door te stellen dat er van oplichting van RST nooit sprake was geweest, omdat RST een bijzonder beloningssysteem had waardoor de wederrechtelijkheid zou vervallen. Het luxeleventje was bedrijfscultuur, voerden de drie aan. Omdat RST veel van haar personeel verwachtte, was het bedrijf ook heel royaal voor haar personeel. Extravagante feestjes, lekkere wijnen en bonussen waren een integraal onderdeel van de havencultuur en zeker ook van RST.
Veroordelingen
De rechtbank oordeelde in 2020 dat de drie schuldig zijn aan oplichting en gewoontewitwassen, en legde daarvoor celstraffen van respectievelijk 33, 24 en 20 maanden op. De rechter vond dat bewezen kon worden dat de drie zich gedurende een periode van ruim 2,5 jaar schuldig maakten aan oplichting van RST. In een civiele zaak oordeelde de rechter daarna dat de drie hoofdelijk aansprakelijk zijn voor 85% van de schade van RST als gevolg van de fraude. Ze werden daarbij veroordeeld tot betaling van € 2.550.000. Het schadebedrag was voor 15% aan de eigen schuld van RST toe te rekenen.
Hoger beroep: “cultuur van exorbitante zelfverrijking”
Beide partijen gingen tegen dat oordeel in hoger beroep. RST vindt namelijk dat de schuld volledig bij de fraudeurs ligt. Het hof moet daarover nog een oordeel vellen, maar ondertussen werd al wel een beslissing genomen over enkele vorderingen van de fraudeurs. De twee veroordeelde fraudeurs die in hoger beroep nog procederen betwisten niet dat ze geld hebben onttrokken aan RST, maar stellen dat ze bij lange na niet de enigen waren die dit deden. “Integendeel, binnen het bedrijf heerste een cultuur van exorbitante zelfverrijking in het kader waarvan op grote schaal privékosten ten laste van RST werden gebracht. [appellant 1] c.s. zijn in deze bedrijfscultuur meegesleept en werden er zo zelf onderdeel van. De rechtbank heeft bij eindvonnis, volgens hen, terecht vastgesteld dat deze verwijtbare bedrijfscultuur bij RST bestond en dat [bestuurder] daarin een actieve rol speelde. [appellant 1] c.s. hebben zich in dit verband beroepen op eigen schuld van RST en de rechtbank heeft dit gehonoreerd, waarbij zij het percentage eigen schuld van RST heeft vastgesteld op 15%.” Het door de rechtbank vastgestelde percentage zou daarom geen recht doen aan de werkelijkheid.
KPMG-stukken gevorderd
Om dat in het hoger beroep allemaal te kunnen bewijzen vorderden de twee onder meer “de verslagen c.q. correspondentie van RST in verband met accountantskantoor KPMG naar aanleiding van de controle van de kasbonnetjes van RST (februari 2016), waaronder in ieder geval vallen correspondentie van/naar […] (destijds partner bij KPMG) over voornoemde controle, interne memoranda en verslagen alsook bescheiden van/naar [bestuurder] en/of vertegenwoordigers van Handelsveem naar aanleiding van die controle.”
Het precieze belang dat de twee bij die vordering zeggen te hebben somt het hof op als “Aan hun vordering tot het verstrekken van de onder A genoemde bescheiden leggen [appellant 1] c.s. verder het volgende ten grondslag. Naar zij stellen, was er bij RST veel meer aan de hand dan enkel de Bonfide-fraude en had RST er alle belang bij de bedrijfscultuur, gericht op zelfverrijking, en de werkelijke omvang van de onttrekkingen onder de pet te houden. In dat kader had RST er volgens hen ook belang bij de rol van anderen, zoals [bestuurder] , te minimaliseren. De eerste stappen daartoe zijn reeds in een vroeg stadium door RST gezet; de correspondentie en verslaglegging die verband houden met de bevindingen van KPMG die is uitgemond in een intern onderzoek en de opdracht aan Deloitte en waarvan afschrift wordt gevorderd, zullen dit aantonen, aldus [appellant 1] c.s. Zij vorderen afschrift van deze bescheiden over de periode februari 2016, toen KPMG haar bevindingen deed, tot en met november 2016, toen het definitieve Deloitterapport er lag.”
Fishing expedition
Maar volgens het hof zijn de twee daarmee dus teveel aan het ‘hengelen’ naar belastende informatie: “Het hof stelt voorop dat in dit geval niet in geschil is dat een rechtsbetrekking tussen partijen bestaat: vast staat dat [appellant 1] c.s. jegens RST onrechtmatig hebben gehandeld. De documenten waarvan [appellant 1] c.s. onder A afschrift vorderen, zien op haar beroep op eigen schuld van RST. Niet betwist is dat de gevorderde bescheiden bestaan. [appellant 1] c.s. hebben verder voldoende concreet omschreven om welke documenten het gaat. [appellant 1] c.s. hebben echter geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan voldoende aannemelijk is dat RST de reikwijdte van het onderzoek naar misstanden binnen het bedrijf welbewust heeft willen beperken tot de Bonafide-fraude om te verhullen dat bij haar een bedrijfscultuur bestond, gericht op zelfverrijking, en dat ook anderen dan [appellant 1] c.s. daarin een rol speelden, laat staan dat RST zich in haar correspondentie met KPMG in die zin heeft uitgelaten. In zoverre is sprake van een fishing expedition.”
Eigen schuld RST
Het is ook nog maar de vraag of het oordeel over de eigen schuld van RST in hoger beroep wel in stand blijft, spreekt het hof alvast maar uit: “Meer in het algemeen is het hof van oordeel dat [appellant 1] c.s. (nog) geen rechtmatig belang hebben bij hun vordering tot afgifte van de onder A genoemde bescheiden. Gelet op de onderbouwing door [appellant 1] c.s., willen zij met deze bescheiden de ernst en omvang van de misstanden bij RST, die onder leiding van haar statutair directeur [bestuurder] zijn ontstaan, en daarmee van de door [appellant 1] c.s. gestelde eigen schuld van RST, bewijzen. Volgens [appellant 1] c.s. bedraagt die in ieder geval meer dan de door de rechtbank aangenomen 15%. Ook RST is het niet eens met dit oordeel van de rechtbank. Zij meent daarentegen dat van eigen schuld geen sprake is en heeft aangekondigd dat zij incidenteel appel tegen het oordeel van de rechtbank zal instellen. In hoger beroep staat dus vooralsnog niet vast dat (een deel van) de schade van RST het gevolg is van een omstandigheid die aan RST kan worden toegerekend. Naar het voorlopig oordeel van het hof moet er rekening mee worden gehouden dat het oordeel van de rechtbank dat de schade als gevolg van de Bonafide-fraude mede het gevolg is van een aan RST toe te rekenen omstandigheid, niet in stand blijft. In de eerste plaats wordt, zoals RST ook heeft aangevoerd, in de literatuur veelal aangenomen dat bij opzettelijk toegebrachte schade, zoals in dit geval, de eigen schuld van de benadeelde nimmer de dader van zijn aansprakelijkheid ontheft. Verder is de vraag in hoeverre de schade van RST mede het gevolg is van de handelwijze van [bestuurder] , meer in het bijzonder dat 15% van de schade het gevolg is van die handelwijze, in die zin dat causaal verband kan worden aangenomen tussen de handelwijze van [bestuurder] (dan wel werknemers van RST) en de door [appellant 1] c.s. door het plegen van de Bonfide-fraude aan RST toegebrachte schade. De rechtbank heeft niet bewezen geacht dat [bestuurder] betrokken was bij de Bonfide-fraude.”
Geef een reactie