Op 1 januari 2019 heeft een man een bedrag van € 432.075,- aan bank- en spaartegoeden. In dit bedrag is de gerealiseerde overwaarde begrepen van € 442.856,- van zijn in 2018 verkochte eigen woning. Tot het saldo van de bank- en spaartegoeden behoort ook een lening van € 15.000 die hij op 21 december aan een derde heeft verstrekt. De lening kent een rentepercentage van 6%. In de loop van het jaar 2019 doet de man schenkingen voor een bedrag van in totaal € 115.029,-.
Op 26 juni 2019 verstrekt de man opnieuw een lening aan een derde en ook hier is het bedrag van de lening € 15.000,-. Ook deze lening kent een rentepercentage van 6% en op de lening is in 2019 € 450 aan rente betaald. Tijdens de zitting voor gerechtshof Amsterdam verklaart de man dat het de bedoeling is geweest om de overeenkomst van geldlening met datum 26 juni 2019 in de plaats te laten treden van de overeenkomst met datum 21 december 2018.
Terecht uitgegaan van peildatum 1 januari
Het geschil bij de aangifte IB/PVV over 2019 gaat voornamelijk over de vraag of de geheven belasting over het inkomen van sparen en beleggen juist is geweest. Rechtbank Noord-Holland is van oordeel dat het box 3-inkomen overeenkomstig het geboden rechtsherstel in de belastingheffing dient te worden betrokken. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur voor de vaststelling van de rendementsgrondslag terecht is uitgegaan van peildatum 1 januari 2019 en geen rekening heeft gehouden met de veranderingen in het vermogen gedurende het jaar.
De rechtbank verwijst daarbij naar artikel 5.2 van de Wet IB 2001 waaruit volgt dat de grondslag voor sparen en beleggen gebaseerd is op de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum). Volgens het artikel laat de invoering van één peildatum het karakter van de belastingheffing in box 3 overigens intact. Er blijft sprake van de heffing van inkomstenbelasting over een verondersteld forfaitair rendement over het vermogen. De introductie van één peildatum leidt feitelijk slechts tot een verschuiving van de heffing over de helft van de waardestijging in het kalenderjaar naar het daaropvolgende jaar.
De man stelt zich op het standpunt dat voor de berekening van de rendementsgrondslag ten onrechte wordt uitgegaan van de peildatum 1 januari. Volgens hem dient er rekening te worden gehouden met de feitelijke afname van zijn vermogen (verstrekte lening en schenkingen) gedurende het jaar. Als argument voert hij aan dat hij met die vermogensbestanddelen geen rendement heeft kunnen behalen.
Geen rekening houden met feitelijke bestedingen vermogen gedurende het jaar
De inspecteur stelt dat terecht van 1 januari als peildatum is uitgegaan, omdat dit volgt uit de wet. Volgens hem heeft de wetgever bewust gekozen voor een vermogensrendementsheffing met één peildatum, namelijk het begin van het jaar. Er hoeft geen rekening te worden gehouden met feitelijke bestedingen van het vermogen gedurende het jaar. De inspecteur meent dat de wetgever welbewust heeft afgezien van een nadere verfijning van het stelsel op grond van waardeveranderingen van bezittingen en schulden in de loop van het jaar, het moment van verkrijgen, dan wel het verlies van bezittingen of het vervallen van schulden.
De rechtbank overweegt dat uit de Memorie van Toelichting bij artikel 5.2 volgt dat het hanteren van één peildatum leidt tot een verschuiving van de heffing over de helft van de waardestijging. Dit kan zowel voordelig als nadelig uitpakken voor belastingplichtigen. Een stijging van het vermogen en daarmee de rendementsgrondslag ná de peildatum valt voordelig voor belastingplichtige uit, een afname van het vermogen na de peildatum pakt nadelig uit. Dit doet echter niets af aan het karakter van de belastingheffing in box 3 en de inspecteur is dan ook terecht uitgegaan van de peildatum 1 januari 2019, zo oordeelt de rechtbank.
De man stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV 2019 dient te worden herzien met inachtneming van het kerstarrest van de Hoge Raad. Ter onderbouwing daarvan voert hij aan dat hij over 2019 een daadwerkelijk rendement van € 81,- over zijn spaargeld heeft behaald. Daarnaast heeft hij recht op 6% rente, in totaal € 900,- euro per jaar, over de uitstaande lening. Over 2019 heeft hij de helft van de rente ontvangen, de andere helft in het daaropvolgende jaar. Hij stelt dat de uitstaande lening en het rendement daarover onder het heffingsvrij vermogen valt.
Rechtsherstel bieden belangrijker dan belasten werkelijk rendement
De inspecteur stelt dat de man in aanmerking komt voor rechtsherstel conform de door hem ter zitting overgelegde berekening “Hulpmiddel box 3-inkomen”. Uit die berekening volgt dat de grondslag sparen en beleggen € 401.715,- bedraagt (na aftrek van het heffingsvrij vermogen) en dat het voordeel uit sparen en beleggen € 1.084,- is. De inspecteur benadrukt dat uit het kerstarrest van de Hoge Raad niet volgt dat het werkelijk behaalde rendement moet worden belast, maar er hoeft slechts rechtsherstel te worden geboden.
De rechtbank overweegt dat de grondslag sparen en beleggen, de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar is voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen. Het heffingsvrij vermogen van de man in 2019 bedraagt € 30.360,-. Het standpunt van de man dat het door hem uitgeleende bedrag en het daarop ontvangen rendement onder het heffingsvrije vermogen valt gaat in dit geval niet op, zo oordeelt de rechtbank.
De stelling van de man dat slechts de feitelijk in 2019 ontvangen rente in aanmerking moet worden genomen gaat evenmin op. Volgens de leenovereenkomst van 21 december 2018 heeft de man recht op een rente van 6% per jaar. Omdat de lening in december 2018 is aangegaan, heeft de man over 2019 recht op € 900,- rente. Dat een deel van de rente op een later moment wordt uitbetaald doet niets af aan het recht van de man op het volledige bedrag en het feit dat het werkelijk rendement op de lening in 2019 € 900,- bedraagt.
De rechtbank overweegt verder dat bij het Besluit rechtsherstel zo goed mogelijk wordt aangesloten bij het werkelijk behaalde rendement. Op grond van het besluit vallen onder het werkelijk behaalde rendement onder andere direct genoten inkomsten (zoals rente-, dividenden huurinkomsten). De rechtbank noemt ook nog een andere doelstelling van de wetgever: het laten aansluiten van de regeling van box 3 op de werkelijk behaalde rendementen. De rechtbank merkt hierbij op dat onder het ‘beter aansluiten’ redelijkerwijs moet worden verstaan dat met het forfaitaire rendement per vermogenscategorie wordt beoogd het werkelijke rendement te benaderen.
Het op grond van het rechtsherstel berekende belastbare forfaitair rendement box 3 bedraagt € 1.084,-. Volgens de man bedraagt zijn werkelijk behaalde rendement € 981,-. Dit betekent dat het berekende forfaitaire rendement 2019 het volgens de man behaalde daadwerkelijke rendement benadert. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding af te wijken van het Besluit rechtsherstel en te oordelen dat het box 3 systeem na rechtsherstel in strijd is met artikel 1, eerste Protocol bij het EVRM en artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
Aanzienlijk verschil forfaitair en werkelijk rendement niet vereist
Gerechtshof Amsterdam verwijst naar het oordeel van de Hoge Raad dat voor het aannemen van een schending van het EVRM niet vereist is dat het verschil tussen het op basis van dat stelsel forfaitair bepaalde rendement en het werkelijke rendement aanzienlijk is. Er moet bij het bepalen van het werkelijk rendement worden gekeken naar het nominale rendement op alle vermogensbestanddelen in box 3 die de belastingplichtige in de loop van het jaar heeft gehad, zonder aftrek van het heffingsvrije vermogen. Ook (positieve en negatieve) waardeveranderingen van vermogensbestanddelen behoren tot dat rendement, ook als ze nog niet zijn gerealiseerd.
Dit brengt mee dat het werkelijk rendement op de eerste lening en de tweede lening (tezamen) op 6% van € 15.000,- moet worden gesteld waaraan niet afdoet dat in 2019 slechts € 450,- aan rente is betaald en de overige € 450,- wel in dat jaar is aangegroeid maar niet betaald. Het werkelijk rendement op de box 3 vermogensbestanddelen van de man bedraagt in 2019 dus € 981,- (€ 900 op de leningen + € 81,- aan rente op de spaartegoeden).
Geef een reactie