
Casus
X is een vennootschap naar Nederlands recht die deel uitmaakt van een multinationale groep van ondernemingen. Deze groep omvat met name de vennootschappen A en C, die allebei in België zijn gevestigd. A is enig aandeelhouder van X en meerderheidsaandeelhouder van C. In 2000 verwierf X de meerderheid van de aandelen van een Nederlandse vennootschap waarvan A de resterende aandelen heeft verworven. X heeft deze verwerving gefinancierd met leningen die zij heeft opgenomen bij C, die haar die leningen heeft verstrekt uit eigen vermogen dat zij had verkregen via een kapitaalinjectie door A. In de aan X voor het fiscale jaar 2007 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting heeft de Nederlandse Staatssecretaris van Financiën de aftrek van de door deze vennootschap aan C betaalde rente geweigerd.
X heeft tegen deze weigering beroep ingesteld bij de Nederlandse rechterlijke instanties, tot en met de Hoge Raad der Nederlanden. Deze laatste rechter wijst erop dat de nationale regeling in kwestie een vermoeden invoert dat rente op groepsinterne leenschulden een volstrekt kunstmatige constructie vormt of daar deel van uitmaakt. De Hoge Raad vraagt zich evenwel af of deze regeling verenigbaar is met in het bijzonder de vrijheid van vestiging, aangezien deze regeling in grensoverschrijdende situaties nadelig kan uitpakken.
Arrest hof
In zijn arrest stelt het Hof vast dat de Nederlandse wettelijke regeling inderdaad een verschil in behandeling inhoudt dat een afschrikkend effect kan hebben op de uitoefening van de vrijheid van vestiging.
Deze nationale regeling heeft evenwel als legitiem doel om belastingfraude en -ontwijking te bestrijden. Zij wil immers voorkomen dat eigen vermogen van een groep op kunstmatige wijze bij een Nederlands lichaam van die groep wordt gepresenteerd als vreemd vermogen en dat de rente op de lening in aftrek kan worden gebracht op het in Nederland belastbare resultaat. Dit doel geldt ook voor situaties zoals in casu waarin een lichaam pas na de verwerving of uitbreiding van een belang een met die belastingplichtige verbonden lichaam wordt.
Het Hof wijst er tevens op dat het vermoeden van een volstrekt kunstmatige constructie door de belastingplichtige kan worden weerlegd. Wat dat betreft benadrukt het Hof dat het onderzoek naar de naleving van de marktconforme voorwaarden met name betrekking moet hebben op de economische realiteit van de transacties. Wanneer de kunstmatigheid van een transactie is gelegen in een ongebruikelijk hoge rentevoet op een dergelijke lening die voor het overige de economische realiteit weerspiegelt, vereist het evenredigheidsbeginsel de toepassing van een correctie voor het gedeelte van de rente dat het gebruikelijke markttarief te boven gaat. Wanneer daarentegen de lening zelf geen enkele economische rechtvaardiging heeft, en deze lening nooit zou zijn aangegaan indien er tussen de betrokken ondernemingen geen bijzondere betrekkingen bestonden en er geen belastingvoordeel werd nagestreefd, is het verenigbaar met het evenredigheidsbeginsel om de aftrek van rente in zijn geheel te weigeren.
De uitspraak is hier te vinden.
Geef een reactie