Dat heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) geantwoord op prejudiciële vragen van de Hoge Raad.
Aansprakelijkstelling
De zaak draait om een bestuurder en enig aandeelhouder van een holdingvennootschap. De holdingvennootschap was tot 29 maart 2019 bestuurder en enig aandeelhouder van een werkmaatschappij. Op die datum heeft de holding haar aandelen in de werkmaatschappij overgedragen aan een derde. Aan de werkmaatschappij zijn naheffingsaanslagen in de loonheffingen opgelegd over de maanden december 2018 tot en met februari 2019, en naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de maanden november 2018 tot en met februari 2019. Deze naheffingsaanslagen zijn opgelegd overeenkomstig de door de werkmaatschappij gedane aangiften. Deze maatschappij heeft die naheffingsaanslagen niet betaald. Bij beschikking van 5 juli 2019 heeft de Ontvanger van de Belastingdienst (Nederland) de dga op grond van artikel 36 van de Invorderingswet aansprakelijk gesteld voor de onbetaalde naheffingsaanslagen. Hij heeft hem tevens aansprakelijk gesteld voor de betaling van de in de naheffingsaanslagen begrepen belastingrente en de in rekening gebrachte kosten.
Prejudiciële vragen
In de daaropvolgende procedure vroeg de Hoge Raad het Europees hof om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
1) Verzet het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel zich tegen een regeling als die van artikel 36, lid 4, [van de Invorderingswet], die het voor een bestuurder van een lichaam dat niet of niet op de juiste wijze heeft voldaan aan zijn verplichting tot melding van betalingsonmacht aan de ontvanger van de Belastingdienst, in de praktijk uiterst moeilijk maakt te ontkomen aan aansprakelijkheid voor belastingschulden van het lichaam, waaronder omzetbelastingschulden?
2) Is voor het antwoord op [de eerste vraag] van belang of de bestuurder te goeder trouw heeft gehandeld doordat hij met de zorgvuldigheid van een bedachtzame ondernemer te werk is gegaan, hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt, en zijn betrokkenheid bij misbruik of fraude is uitgesloten?
Oordeel EU-hof
Op de eerste vraag antwoord het hof dat het Unierecht in het licht van het evenredigheidsbeginsel bezien geen belemmering vormt voor “een nationale regeling op grond waarvan de bestuurder van een lichaam dat niet heeft voldaan aan de verplichting tot mededeling van zijn betalingsonmacht ter zake van een btw-schuld, om aan zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van deze schuld te ontkomen moet bewijzen dat de niet‑nakoming van deze verplichting niet aan hem is te wijten, mits dit bewijs volgens de regeling in kwestie niet slechts in geval van overmacht kan worden geleverd maar de bestuurder alle omstandigheden mag aanvoeren om aan te tonen dat de niet-nakoming van die meldingsplicht niet aan hem is te wijten.”
Ook is het niet strijdig met Europees recht dat een bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is “voor een specifiek tijdvak, terwijl hij is bevrijd ten aanzien van een dergelijke schuld voor een onmiddellijk daaropvolgend tijdvak nadat hij heeft kunnen bewijzen dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en dat hij gedurende de drie voorgaande jaren met de zorgvuldigheid van een bedachtzame ondernemer te werk is gegaan om de onmacht van het lichaam tot nakoming van zijn verbintenissen te voorkomen, en zijn betrokkenheid bij misbruik of fraude is uitgesloten.”
Kortom, zo stelt voorzitter Jasper Graaff van de Kennisgroep invordering & civiel recht bij de Belastingdienst op LinkedIn: “Het HvJ EU heeft vandaag geantwoord dat de meldingsregeling in beginsel niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De bestuurder moet dan wel alle omstandigheden mogen aanvoeren om aan te tonen dat de niet-nakoming van de meldingsplicht niet aan hem is te wijten. Het is daarbij volgens het HvJ EU niet relevant of de bestuurder te goeder trouw is of niet ten aanzien van het ontstaan van de belastingschuld.”
Het arrest van het hof is hier te vinden.
Geef een reactie