
Een BV is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Tot de fiscale eenheid behoren meerdere (klein)dochtervennootschappen die tot doel hebben de exploitatie van een administratiekantoor en van recreatiebedrijven. Tot het geconsolideerde vermogen van de fiscale eenheid behoort een drietal onroerende zaken met een gezamenlijke boekwaarde, ultimo 2014, van € 2.549.338,-.
Middels een brief van december 2014 zegt de Rabobank de (rekening-courant) kredietfaciliteit van de fiscale eenheid op met een opzegtermijn van vier maanden. De bank sommeert de BV om uiterlijk op 30 maart 2015 aan de bank al hetgeen te voldoen dat de bank op dat moment te vorderen heeft. De totale schuld aan de bank bedroeg op dat moment ruim € 2.700.000,- (exclusief rente en overige kosten. Als de BV de schuld niet op tijd aflost zal de bank overgaan tot de executoriale verkoop van de hypothecair verbonden onroerende zaken en uitwinning van de verpande roerende zaken.
Projectvennootschap voor herontwikkeling onroerende goederen
Om deze executoriale verkoop te voorkomen gaat de BV op zoek naar een andere externe financier. Die vindt het in een tweede BV waarmee een overeenkomst wordt gesloten waarmee de in de financiële problemen geraakte BV de tweede BV het exclusieve recht verleent om tot en met 31 januari 2015 te onderzoeken of de tweede BV bereid is de Rabobankfinanciering over te nemen. In dat geval zal de tweede BV in de plaats treden van de Rabobank, wat dan mede zal inhouden dat zij als hypotheeknemer met betrekking tot de drie registergoederen in de plaats van de Rabobank zal treden.
Als de tweede BV de Rabobankfinanciering overneemt wordt een samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen beide BV ‘s op grond waarvan de drie bedoelde registergoederen zullen worden (her)ontwikkeld in afzonderlijke op te richten projectvennootschappen. Dat houdt in dat wanneer overgegaan wordt tot daadwerkelijke ontwikkeling van een registergoed, de BV verplicht is het betreffende registergoed in te brengen in de projectvennootschap. De totale inbrengwaarde van de registergoederen is bepaald op € 5.000.000,- te verdelen op basis van een bepaalde verdeelsleutel over de drie registergoederen. Het daarna te realiseren positieve resultaat wordt bij helfte verdeeld tussen enerzijds de projectvennootschap en anderzijds de BV.
Opzegging kredietfaciliteiten ingetrokken
Uiteindelijk verstrekt de tweede BV een drietal geldleningen aan de noodlijdende BV tot een totaalbedrag van € 350.000,- om, gedeeltelijk, aan haar verplichtingen aan de Rabobank te kunnen voldoen. De tweede BV geeft ook een bankgarantie af aan de Rabobank af voor een bedrag van € 200.000,-. Door deze herfinanciering trekt de Rabobank de opzegging van de kredietfaciliteiten, onder voorwaarden, in. De tweede BV neemt daarmee de Rabobankfinanciering niet over.
Bij de in mei 2016 opgerichte projectvennootschap komt de winst op de verkoop van een van de registergoederen van de noodlijdende BV voor ruim € 3.000.000,- geheel ten goede aan de BV die daarmee schulden aflost. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014, wijzigt de BV het aangegeven belastbare bedrag van negatief € 11.544,- in negatief € 2.511.544,-. De BV stelt telt dat zij, op grond van de overeenkomst van december 2014, in 2014 een bedrag van € 2.500.000,- ten laste van haar winst kan brengen in verband met het mislopen van een in de toekomst te realiseren winst.
BV merkt verarming als afsluitprovisie aan
De BV stelt voor gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat uit een vaststellingsovereenkomst met de inspecteur in het kader van de successieheffing in verband met het overlijden van de voormalige directeur-aandeelhouder van de BV, volgt dat de aandelen van de BV zijn gewaardeerd op € 10.000.000,-. Daarmee leidt de BV af dat de onroerende zaken een waarde in het economische verkeer van € 10.000.000,- hebben. Door de toekomstige overdracht van de onroerende zaken tegen een waarde van € 5.000.000,- aan de projectvennootschap en het delen in de meeropbrengst op fifty-fifty-basis, zou de BV met een bedrag van € 2.500.000,- verarmen. De BV merkt dit bedrag aan als een afsluitprovisie.
Het hof is van oordeel dat de BV weliswaar door de noodsituatie in verband met de dreigende opzegging van de kredietfaciliteit door de Rabobank een zakelijke overeenkomst heeft gesloten met een andere (tweede) BV op grond waarvan in de toekomst een deel van de mogelijk te realiseren winst toekomt aan die tweede BV.
Afzien van toekomstige winsten
Hoe concreet de afspraken eind december 2014 ook zijn, naar het oordeel van het hof is er dus hoogstens sprake van het afzien van een deel van eventuele toekomstige winsten die kunnen worden behaald met de toekomstige ontwikkeling van de onroerende zaken. Van een te betalen afsluitprovisie is derhalve geen sprake. Als in de toekomst een transactie wordt gesloten zal de BV slechts worden belast voor de winst die zij behaalt op het haar toekomende deel van de opbrengst. Het deel dat toekomt aan de tweede BV maakt geen onderdeel uit van de winst van de BV en kan dus ook niet als een last in 2014 worden genomen.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. Het hoger beroep wordt dan ook ongegrond verklaard.
Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2025:144
Geef een reactie