
Een vrouw is sinds juli 2018 bestuurder en enig aandeelhouder van een BV. Zij heeft haar aangifte IB/PVV 2019 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 5.036,- bestaande uit inkomsten uit eigen woning van € 832,- en € 5.868,- aftrekbare rente. De inspecteur deelt de vrouw mee dat hij zal afwijken van de aangifte door een gebruikelijk loon van € 45.000,- in aanmerking te nemen en een correctie in het saldo eigen woning van € 5.036,- toe te passen. Daarna legt de inspecteur de definitieve aanslag op waarbij hij het belastbaar inkomen uit werk en woning vaststelt op € 45.000,-.
Door magere resultaten BV gebruikelijk loon lager
De inspecteur wijst vervolgens het door de vrouw ingediende bezwaarschrift af waarna de vrouw beroep instelt bij de rechtbank Den Haag. In het verweerschrift dat de inspecteur daarop indient is hij toch de mening toegedaan dat de correctie van € 45.000,- inzake het gebruikelijk loon van de vrouw, gezien de magere resultaten van haar BV, aan de hoge kant is. Omdat de BV omzet heeft gerealiseerd in 2019 en omdat de vrouw werkzaamheden als bestuurder verricht voor de BV stelt hij het gebruikelijk loon vast op € 20.000,-.
De rechtbank constateert dat de stelling van de vrouw dat zij in 2019 geen inkomen heeft genoten en dat de BV in dat jaar geen omzet heeft behaald, inderdaad niet rijmt met de ingediende aangifte omzetbelasting over 2019 van de BV, waaruit volgt dat de omzet in dat jaar € 43.199,- bedroeg.
Vergissing over buitenlandse bankrekening
De vrouw geeft in de zitting aan dat haar boekhouder deze aangifte omzetbelasting heeft gedaan en dat de aangifte enkel voortvloeit uit een vergissing over een (buitenlandse) bankrekening van haar, waar ongeveer 42.000 HUF, (een Hongaarse forint), ter waarde van ongeveer € 107,- op staat. De vrouw is van mening dat haar boekhouder dit bedrag moet hebben aangezien voor omzet uit het buitenland. Het bedrag aan omzet van € 43.199,- in de aangifte omzetbelasting 2019 lijkt daarmee voort te vloeien uit een boekhoudkundige fout.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw met hetgeen zij overtuigend en geloofwaardig heeft aangevoerd, twijfel heeft gezaaid over de aanwezigheid van omzet op het niveau van de BV in 2019. Daarnaast heeft zij geloofwaardig verklaard dat zij in dat jaar nauwelijks taken heeft verricht voor de BV en alle administratieve en fiscale verplichtingen aan haar boekhouder heeft toevertrouwd.
De rechtbank is van oordeel dat het echter algemeen bekend is dat het besturen van een vennootschap in de regel werkzaamheden van enige omvang vergt, zoals het (laten) voeren van een financiële administratie, het nemen van bedrijfsbeslissingen en het dragen van een zekere verantwoordelijkheid. De vrouw heeft geloofwaardig verklaard dat die werkzaamheden in haar geval in 2019 nu juist nagenoeg nihil waren.
Vereiste aangifte niet gedaan
Naar het oordeel van de rechtbank is het onder die omstandigheden aannemelijk om voor de activiteiten van de vrouw ten behoeve van de BV in 2019 een gebruikelijk loon van nihil in aanmerking te nemen. Dat betekent dat in het geval van de vrouw met betrekking tot het gebruikelijk loon voor de aangifte IB/PVV 2019 niet is voldaan aan het vereiste van artikel 27e van de AWR dat de vereiste aangifte niet is gedaan, en dat het vaststellen van het gebruikelijk loon met omkering van de bewijslast in dat jaar niet aan de orde is.
De inspecteur laat het er niet bij zitten en stelt hoger beroep in bij het gerechtshof Den Haag tegen de uitspraak van de rechtbank. Hij stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen gebruikelijk loon in aanmerking hoeft te worden genomen. Volgens hem moet de vrouw als enig aandeelhouder en bestuurder werkzaamheden, zoals het doen van betalingen, het bijhouden van de administratie en het onderhouden van het contact met de boekhouder, hebben verricht voor de BV.
De vrouw voert hier tegen in dat de BV nooit van de grond is gekomen, zij daarom geen activiteiten voor deze onderneming heeft verricht en als gevolg daarvan geen inkomsten van de BV heeft genoten. Daarnaast verklaarde de vrouw dat zij van haar spaarrekening heeft geleefd en haar auto heeft moeten verkopen om haar vaste lasten te kunnen voldoen. Ook had zij in 2019 psychische klachten en heeft zij een deel van het jaar bij haar familie in het buitenland gewoond in verband met haar herstel. Ter onderbouwing overlegde zij een doktersverklaring.
Het hof is van oordeel dat de vrouw niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast dat een lager bedrag aan gebruikelijk loon dan € 45.000,- in aanmerking moet worden genomen. Uit de aangiften omzetbelasting blijkt dat de BV in 2019 een omzet ter zake van prestaties uit het buitenland heeft aangegeven van € 43.199,-, een bedrag van € 9.074,- aan omzetbelasting verschuldigd was ter zake van deze leveringen/diensten waarop een bedrag van € 15.722,- aan voorbelasting in aftrek is gebracht, zodat op aangiften een teruggave aan omzetbelasting is verleend.
Boekhoudkundige fout onvoldoende voor twijfel over omzet
De stelling van de vrouw dat de in de aangiften omzetbelasting 2019 aangegeven omzet het gevolg is van een boekhoudkundige fout omdat haar boekhouder per abuis het bedrag dat op haar buitenlandse bankrekening stond heeft opgenomen is, naar het oordeel van het hof, onvoldoende om te twijfelen aan de door de BV aangegeven gegenereerde omzet.
Ook is naar het oordeel van het hof gesteld noch gebleken dat een ander dan de vrouw werkzaamheden voor de BV heeft verricht. Het hof acht het aannemelijk dat de vrouw, ondanks haar psychische klachten, werkzaamheden heeft verricht voor de BV waarvoor zij een gebruikelijk loon in aanmerking had moeten nemen. De vrouw heeft onvoldoende aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het gebruikelijk loon op een lager bedrag dan het door de inspecteur voorgestelde bedrag van € 20.000,- moet worden bepaald.
Ook heeft de vrouw in beroep en in hoger beroep geen gronden aangevoerd tegen de correcties van de inspecteur wat betreft het niet in aftrek toestaan van de rente voor de eigen woning en de daarmee samenhangende interne compensatie. Daarmee, zo oordeelt het hof, heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat het belastbare inkomen uit werk en woning op een lager bedrag dan het door de inspecteur in aanmerking genomen gebruikelijk loon van € 20.000,- moet worden vastgesteld. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond.
Gerechtshof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2025:525
Geef een reactie