
Een BV is opgericht in april 2018 en alle aandelen zijn in bezit van een Stichting Administratiekantoor die op dezelfde tijd is opgericht. In mei 2018 verkrijgt de BV certificaten van aandelen in een andere BV. De BV leent vanaf 2018 geld uit aan deze BV waarvoor zij rente ontvangt. In augustus 2019 doet de BV samen met twee andere BV ‘s een verzoek bij de Belastingdienst om te worden aangemerkt als een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Dat verzoek wijst de inspecteur echter af.
Zuivere holding
Volgens de inspecteur is er geen financiële verwevenheid tussen de BV en de andere BV ‘s. De inspecteur stelt dat de BV als zuivere holding geen BTW- ondernemer is. De inspecteur stelt dat de BV in 2018 daarom geen recht heeft op aftrek van voorbelasting van € 40.044,-. De BV maakt bezwaar tegen de opgelegde navorderingsaanslag en gaat na het afwijzen van het bezwaar in beroep bij de rechtbank Gelderland.
Volgens de BV heeft zij recht op vooraftrek van belasting, omdat zij vanaf haar oprichting ondernemer is voor de omzetbelasting. Na haar oprichting heeft de BV zich gericht op het verkrijgen van fondsen voor zichzelf en voor andere BV ‘s. De BV heeft deze bedrijven ook zelf aangestuurd. De groep bedrijven richt zich op (internationale) sportclubs en sporters aan wie zij zogenoemde Player’s Performance producten verkoopt. De groep biedt onder meer ondersteuning in de opleiding van sporters en ontwikkelt systemen om prestaties van sporters te volgen en te analyseren.
Zij heeft daarvoor een vergoeding bedongen, waarbij is afgesproken dat die in rekening werd gebracht zodra daarvoor liquide middelen waren. Volgens de BV was hoe dan ook in 2018 voldaan aan de voorwaarden om een fiscale eenheid te vormen voor de omzetbelasting tussen haar en haar aankomende (klein)dochterondernemingen.
Economische activiteiten
In de jaren 2018 en 2019 was volgens de rechtbank sprake van een startup, waarbij de groep hoge kosten had en geringe opbrengsten. De rechtbank overweegt dat de werkzaamheden die de BV in 2018 heeft verricht aan te merken zijn als voorbereidende werkzaamheden, die moeten worden aangemerkt als economische activiteiten. Dit brengt met zich dat de BV al in 2018 als ondernemer moet worden aangemerkt, dat zij bij het verwerven van de diensten ook als zodanig heeft gehandeld en dat zij dus recht op aftrek heeft. De BV heeft dan ook naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat aan alle voorwaarden voor het recht op aftrek is voldaan.
De inspecteur gaat in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overweegt dat voor een fiscale eenheid vereiste nauwe verwevenheid bestaat, de banden van financiële, organisatorische en economische aard in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld. Waar het om gaat is dat de betrokken personen, ondanks hun juridische zelfstandigheid, in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanige banden hebben dat kan worden gezegd dat zij als eenheid, en dus als één ondernemer, een zelfstandige economische activiteit uitoefenen.
Zeggenschap in dezelfde handen
Het bestaan van financiële verwevenheid moet worden aangenomen indien ten minste de meerderheid van de aandelen, daaronder begrepen de zeggenschap, in elk van de tot de ondernemersgroep behorende vennootschappen middellijk of onmiddellijk in dezelfde handen is. De BV bezit in 2018 alleen certificaten van aandelen. Uit de jurisprudentie volgt dat als een houdster enkel de certificaten van aandelen bezit in beginsel geen fiscale eenheid kan worden gevormd. De aandelen met de daaraan verbonden stemrechten waren in handen van verschillende bestuurders. De zeggenschap over de aandelen was daarmee niet in dezelfde handen als degene die de inkomsten uit de aandelen geniet. In 2018 was geen sprake van financiële verwevenheid tussen de BV en de andere BV ’s en daarmee is in 2018 geen sprake van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.
Nu is vastgesteld dat geen sprake is van een fiscale onderneming is het nog de vraag of de BV wel recht heeft op aftrek voorbelasting. De BV voerde aan dat zij voornemens was een economische activiteit aan te vangen en hiertoe investeringsuitgaven heeft gedaan, waarvoor zij een recht op aftrek van voorbelasting heeft. Het hof volgt de BV niet in deze stelling.
Geen voornemen om belaste prestatie te verrichten
Weliswaar kunnen economische activiteiten bestaan uit verscheidene opeenvolgende handelingen en kunnen voorbereidende handelingen reeds tot economische activiteit worden gerekend, maar in dit geval heeft de BV al daadwerkelijk activiteiten verricht. Van een voornemen om in de toekomst (belaste) prestaties te gaan verrichten was derhalve geen sprake.
De activiteiten van de BV bestonden ook uit het verstrekken van leningen tegen een rentevergoeding. Naar het oordeel van het hof is dat een economische activiteit die is vrijgesteld, gelet op artikel 11, lid 1 sub j van de Wet OB. Dit wordt niet anders door het feit dat de BV geen bank is. Het gaat immers om de aard van de prestatie en niet om de hoedanigheid van de presterende ondernemer. Van recht op aftrek op grond van de verstrekte lening is derhalve geen sprake.
Geen managementdiensten tegen vergoeding verricht
Niet in geschil voor het hof is dat de BV managementdiensten heeft verricht in 2018. Het enige stuk dat de BV heeft ingebracht waaruit blijkt dat voor haar managementdiensten een vergoeding wordt bedongen is de business consultancy overeenkomst die de BV heeft gesloten met de andere BV ’s voor het verrichten van managementactiviteiten. Deze overeenkomst wekt, naar het oordeel van het hof, ten onrechte, de indruk in 2018 te zijn ondertekend. Het blijkt dat de overeenkomst pas in 2021 is opgemaakt en ondertekend. Daardoor is het niet aannemelijk dat er in 2018 managementdiensten tegen vergoeding werden verricht. Daar komt bij dat tot op heden de vergoedingen over 2018 niet zijn gefactureerd.
De BV heeft in 2018 heeft in 2018 certificaten van aandelen uitgereikt ter verkrijging van middelen om in haar eigen financieringsbehoefte te voorzien en geldleningen te kunnen verstrekken. Het uitreiken van (nieuwe) certificaten van aandelen is naar het oordeel van het hof geen handeling die binnen de werkingssfeer van de omzetbelasting valt. Dit leidt ertoe dat in beginsel geen recht op aftrek van voorbelasting is. Tenzij de gemaakte kosten voor het verkrijgen van die financiering deel uitmaken van de algemene kosten van de BV en als zodanig bestanddeel van de prijs van haar producten zijn.
Activiteiten leiden niet tot aftrek voorbelasting
Of de BV voor deze kosten recht op aftrek van voorbelasting heeft is dus afhankelijk van de vraag of, en zo ja in hoeverre de BV voor de overige activiteiten recht op aftrek van voorbelasting heeft. De BV verrichte in 2018 met het uitlenen van geld en het om niet verrichten van managementactiviteiten geen activiteiten die leiden tot een recht op aftrek van voorbelasting. Daarmee heeft de BV evenmin recht op aftrek van voorbelasting ten aanzien van de kosten die zien op het op de markt verkrijgen van financiering. Die kosten zijn immers niet opgenomen in de kostprijs van belaste, uitgaande prestaties. Het hof oordeelt dat de BV daardoor geen recht heeft op aftrek van de voorbelasting in 2018.
Het beroep van de inspecteur wordt gegrond verklaard.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2025:3429
Geef een reactie